daarop antwoord te geven in een studie, die de Veree- niging tot behoud van natuurmonumenten gepubliceerd heeft in haar jaarverslagen (1913—1917). Tot de merk waardigste verschijnselen van den Nederlandschen bo dem, zoo schreef hij, behooren de vennen, de tallooze meertjes, minder welluidend ook plassen genoemd, bezuiden en bewesten de Maas, in Noord-Brabant en de noordelijke helft van Limburg verspreid. Onder die vennen spannen de bij Oisterwijk gegroepeerde wel de kroon, in geologisch opzicht niet minder dan door hun schoonheid. Geologisch stelde prof. Dubois met die meertjes op één lijn vele in het vennengebied gelegen, moerassige of met veen opgevulde en ook droge, op gelijke wijze als de omgeving begroeide verdiepingen van de bodemoppervlakte, 't Zijn alle min of meer ron de of langwerpige, herhaaldelijk wel in bepaalde rich tingen als het ware gelobde kommen. Inderdaad bestaat tusschen die drie soorten van kommen menigvuldige overgang en samenhang. Al deze bodemverdiepingen plegen in groepen voor te komen en in één en dezelfde groep ziet men de verschillende soorten van kommen met elkaar afwisselen. Dit is een gevolg van de zeer verschillende en wisselende diepteligging van haar bo dem, van de grooter of geringer vruchtbaarheid van den grond, van de verschillende opneming van lucht door het water, bij meer of minder blootstelling aan den wind en al of niet aanwezige strooming. Van deze natuurlijke omstandigheden hangt het af, of de vennen, „blauw als zomerlucht" dan wel moerassig begroeid en zelfs met veen opgevuld zijn. Zij kunnen dus, in al- gemeenen zin, alle „vennen" genoemd worden. Treffend is de groepeering van vele vennen in richtin gen, evenwijdig met die van rivieren en beken, waar langs zij dikwijls, ofschoon buiten en boven de dalen gelegen, duidelijk zich scharen. Op de grootste schaal aldus de vennen-reeks, waarin op een flauw gewelfden rug de venen van de Peel ontwikkeld werden. Hoewel 106

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1944 | | pagina 118