Jan van der Heijden (1637-1712), schilder van vele
stadsgezichten in den lande, uitvinder van de slang
brandspuiten en straatlantaarns, heeft zich - het spreekt
haast vanzelf - ook op de teekening van het schoons
van zijn woonstad toegelegd. Echter niet in een serie,
zooals wij die uit zijn jaren gewoon zijn, doch meer in
de gravuren, waarin hij zijn uitvindingen heeft ver
klaard en bekend gemaakt. Zijn z.g. „Brandenboek"
verscheen in 1690. In dat werk heeft hij tallooze aar
dige stadsgedeelten in gravure gebracht en dat met een
nauwkeurigheid en compositietalent, die bewondering
wekt. De grachthuizen zijn met buitengewone toewijding
geteekend, die nauwelijks een voorbeeld vindt en als
handwerk beschouwd zijn zij van een onbegrijpelijke
bekwaamheid. Er wordt ons geen onderdeel, zelfs niet
het kleinste, gespaard. En toch zit zoo'n gevel vast in
zijn voegen, er rammelt niets en er is geen sprake van
verbrokkeling of al te veel gedetailleer. Er is iets
bloeiends en geurigs in deze gravuren gebleven.
Nog in het einde der eeuw was het enthousiasme voor
het Amsterdamsche stedeschoon niet in het minst ver
zwakt. Er waren blijkbaar nog belangstellenden in
overvloed, die in 1697 een uitgave als die van C. Com-
melin „Beschrijving van Amsterdam" mogelijk maak
ten en evenzeer bekwame teekenaars en etsers, die haar
konden versieren. Dit werk bevat niet minder dan vijftig
nieuwe afbeeldingen, door verschillende meesters ver
vaardigd. De graveur en etser J. Mulder (1659-na
1710) heeft wel het grootste aandeel genomen. Hij heeft
behalve in dit werk nog zestien fraaie afbeeldingen
„Vues de Gunterstein" uitgegeven, een voorproef van
de vele prenten, die de Vechtstreek, het zomerverblijf
van de Amsterdamsche patriciërs, zou opleveren.
En nadien gaf Pieter Schenk (1661-1715) in niet min
der dan honderd prenten een verzameling uit „Gezich
ten der ^stad Amsterdam en derzelver voornaamste ge
bouwen". Ook hij was een lid van een zeer uitgebreide
en bekende uitgeversfamilie, waaronder vele knappe
79