plantsoenen, het nieuwe gasthuis voor ooglijders, de
juist opgerichte sterrenwacht, het universiteitsgebouw
tijdens het studentenfeest, de verruimde en nieuw in
gerichte markten, de schouwburg, 's Rijks Munt en ten
slotte het station van den Rijnspoorweg. Al deze af
beeldingen zijn net en keurig verzorgd, hebben een
deftig aanzien en zijn dus weinig of niet begeesterd en
vooral niet romantisch meer. Op enkele dient de hooge,
rookende fabrieksschoorsteen als achtergrond. Een
zelfde koel stijf-deftig-geestloos uiterlijk hebben de
staalgravures in het werk van Van Terwen, dat in de
zelfde jaren is verschenen. Doch reëel zijn al die pren
ten ongetwijfeld en topografisch getrouw.
Inmiddels hadden eenige kunstenaars gepoogd om de
aloude etskunst in eere te herstellen en haar in de oude
glorie te verheffen. Weliswaar was zij nooit geheel ver
geten, maar haar voortbrengselen waren nauwelijks
opgemerkt. De belangstelling is inderdaad opgeleefd
en toen omstreeks 1860 de Haagsche etsclub werd op
gericht, onder leiding van meesters als Reinier Craey-
vanger, Dirk van Lokhorst, e.a., en zij daardoor werd
gepropageerd, gingen zich van lieverlede meer en meer
kunstenaars voor haar interesseeren. De voortbreng
selen waren nog zeer bescheiden en stadsgezichten e.d.
waren nog niet de hoofdzakelijke onderwerpen gewor
den. Deze zouden eerst later de volle en welhaast de
uitsluitende belangstelling krijgen.
De ets zou echter niet meer in den vorm verschijnen,
zooals wij haar in 17de en 18de eeuw hebben leeren
kennen. Waren deze zonder uitzondering in streng en
zakelijk zwart-wit gehouden, d.w.z. uitsluitend in zwarte
lijnen uitgevoerd, na 1850 werd vooral de aandacht
gegeven aan „den toon", de algemeene kleur en sfeer
van het gegeven, zooals o.m. Weissenbruch die had
voorgestaan. Met de - onmisbare - lijnen, werd gaarne
een dunne inktlaag op de koperplaat gelaten, die in den
afdruk dien toon en kleur moest weergeven. Aanvan
kelijk gingen de etsers nog aarzelend tot dit „tonen"
133