del, krijt op steen, liet nog al gelegenheid tot gevoels-
openbaringen, hetzij door een accent hier of een ver
vagen elders.
De lithograaf Frederik Hendrik Weissenbruch (1828—
1887), dien wij zooeven genoemd hebben, en die zeker
niet de minste was onder de kunstbroeders, trachtte zijn
romantischen zin anders uit te leven. Ook hij heeft
gaarne langs de oude gebouwen en door de ouderwet-
sche straatjes geslenterd en er vele geschetst. Maar zijn
visie op het oude was van geheel anderen aard dan van
zijn voorgangers. Weissenbruch liet zijn blik gaan langs
het mooie steenrood van de gevels, hier en daar groen
bemost, genuanceerd met het kalkgrijs afgewisseld door
het vaalblauw van den natuursteen en het vroolijke wit-
rood van de luiken en het groen van de luifels. Hij
ontwaarde ook het vervallene, dat de ouderdom brengt,
de verbrokkelde en zich niet zonder moeite staande
houdende muren, het bochtige nauwe straatje met on
gepolijst plaveisel, waarin de huizen tegen elkander
leunden en waardoor het bruisende leven van eiken dag
voor een oogenblik tot stilstand scheen gekomen. Weis
senbruch heeft het aangedurfd om een straat zonder
eenige stoffage te geven. Zeldzaam voor dien tijd, waar
in men verrukt was van den „arbeidzamen handwerks
man", den „braven kruier", den „trouwen schipper"
en van al die deugdzamen, ons bekend uit Hilde-
brandt's Camera Obscura. Voeg hier nog hij de met
hoogen hoed en „gekleede" zwarte jas uitgedoste hee-
ren en hun in crinoline of sleepjapon gestoken dames,
een vigilante en een koets, een ruiter en een lief jon
getje dat hoepelt en het stoffagemateriaal is geheel
compleet. Weissenbruch heeft „de mode" geweld aan
gedaan en ons straatjes geteekend, waarvan wij de
namen niet weten en die nauwelijks bevolkt zijn. Hij
gaf het geval om het pittoresque, om de eigenaardige
sfeer en stemming, om de bijzondere habitus, met alle
toon en kleur en atmosfeer, die de Amsterdamsche
buurten van omstreeks 1850—'60 eigen waren. En men
131