den nieuwen geest. Alles in hun concepties is dun, teer,
fijn, nooit strak, nooit donker, nooit fel. Het lijkt ons,
alsof zij hun verbeeldingen hebben waargenomen in het
stille, rustig stralende morgenlicht, toen de natuur nog
te peinzen lag over een zoeten droom.
Wij zullen onze aandacht allereerst moeten schenken
aan de kunstenaars, die zich niet meer hebben bepaald
tot het maken van afbeeldingen van de eigen stad en
eigen provincie, maar die alle gewesten hebben door
kruist om het merkwaardige, historische en schoone
dat zich aan hun oogen voordeed, in hun schetsboek
vast te leggen.
De eerste, die zulks deed, is Abraham Rademaker
(1675—1735) geweest. Hij was de zoon van een glazen
maker. Zijn biografen vertellen, dat hij nooit een leer
meester heeft gehad. Hij was een self-made man, daar
bij zeer actief en oorspronkelijk. Het aantal prenten
en prentjes van zijn hand, is op eenige duizenden exem
plaren te schatten. Zijn naam heeft hij vooral gevestigd
door zijn uitgave „Nederlandsche en Kleefsche oud
heden", verzorgd door den toen zeer bekenden uitgever
Izaak Tirion te Amsterdam, in 1727. Het werk ver
scheen in zes deelen en bevat 301 prenten, hoofdzake
lijk uit het Geldersche land. Deze verzameling was
reeds eerder door hem zelf uitgegeven. Doch hij heeft
ons nog veel meer bezorgd, o.a. in 1727 „Spiegel van
Amsterdams Zomerfreugd", in 1728 „Hollands Tempe
verherelijkt", in 1731 „Hollands Arcadia" en „Rhijn-
lands fraaiste gezichten" (met 100 prenten), enz. Na
zijn dood verscheen nog in 1736 „Soixante en dix-
sept vues d'Alcmar, Delft et Dordrecht", gegraveerd
naar zijn teekeningen door L. Schenk.
Rademaker's prenten hebben altijd betrekkelijk kleine
afmetingen, gemiddeld 10X7 cm. Karakteristiek voor
zijn etsen is, dat hij zelden eenig menschelijk figuur in
zijn composities opneemt. Hij laat het onderwerp zoo
duidelijk mogelijk te voorschijn treden, heeft aardige
„voor-gronden", werkt uiterst eenvoudig, componeert
99