D e geschiedenis der beiaardkunst wordt, evenals die van de kunst van het klokkengieten, gekenmerkt door vier peri oden n.1.: van opkomst, bloei, verval en wederopleving. Door een zekere wisselwerking tusschen beide kunsten om vatten deze perioden ook voor beide ongeveer dezelfde tijdperken. 115 HOOFDSTUK IX DE BEIAARD KUNST In het eerste tijdperk der beiaardkunst, waarin zij zich in het begin der 16e eeuw langzaam ontwikkelde uit een zeer primitief begin, n.1. het „kleppen" (het met een touw den klepel tegen de klok trekken) en het „beyeren" (het met een houten hamer van buiten op de klok slaan) kan men nog niet van kunst in de eigenlijke beteekenis van het woord spreken. De klokken waren nog klein, want door klepels in de voorslagklokjes te maken werden deze in beiaardjes ver anderd. De toonreeks was in het gunstigste geval diato nisch, zoodat reeds een melodie met een uitwijking naar den dominant, zooals bij volksliederen vaak voorkomt, niet gespeeld kon worden. Waarschijnlijk speelde men op deze diatonische beiaardjes meerendeels geestelijke melodieën, die het gemis der verhoogde tonen minder merkbaar maak ten, doordat zij in de kerktoonaarden staan. Zij zullen wel éénstemmig gespeeld zijn wegens den kleinen omvang van de klokkenreeks en de primitieve wijze van bespeling. Met de toepassing van het klavier op den beiaard werd het mogelijk melodieën met een levendiger rythme te spe len en. bijv. aan het slot een enkelen harmonischen bege- leidingstoon aan te slaan. Eerst toen de omvang het octaaf ging overschrijden en men de tonen fis en bes ging toevoegen, werd het mogelijk meer afwisseling in de bespeling te brengen door de mo gelijkheid van eenige modulatie en eenvoudige meerstem migheid. De „beyardere" was nu niet meer de klokkelui- der, doch iemand, die de muziek als beroep uitoefende.

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1944 | | pagina 140