siteiten vlak bij zich heeft en in zijn vrijen tijd regel
matig bezoeken kan, staat hier tegenover anders dan
de boer. De natuurlijke werkindeeling vraagt van den
boer inspanning van alle krachten gedurende een be
paalde periode en geeft lange rusttijden, die fnuikend
zijn voor de plattelandscultuur, nu ze niet meer ge
bruikt worden voor het traditioneele spinnen en weven
of het maken van een eenvoudig stuk gereedschap.
In dezen tijd worden de dorpsarchitecten opgeleid op
een Ambachtsschool. De leermeester, wiens paedago-
gische kwaliteiten, naast een groote vakbekwaamheid,
lagen in „godsvrucht en een verdiende oorvijg", komt
er niet meer aan te pas. En de leerling, eenmaal „afge
studeerd", zegt zijn schaafbank vaarwel, trekt zijn
zondagsche pak aan en noemt zich in het vervolg
„architect".
Lijkt misschien hierdoor het vak van bouwmeester
zoo moeilijk?
14