een uitholling, den zoogenaamden aangreep, aan
den onderkant van den schootstaart. Draait men
nu den sleutel door, dan ontstaat een schuifbewe-
ging, waardoor de schoot binnen of buiten de slot
kast komt. Het is noodig, dat de schoot, zoowel in
open als gesloten stand, zóó komt te liggen, dat
de sleutelbaard op de juiste plaats den schoot
staart kan aangrijpen. Om dit te bereiken, is deze
aan de bovenzijde van inkepingen voorzien, waar
in een veerende pal valt, die den juisten stand
waarborgt. Deze pal, ook wel veerhamer ge
noemd, die den schoot dus blokkeert, moet wor
den uitgelicht, voordat de sleutelbaard de schui
vende beweging van den schoot volbrengt en pas
weer ingrijpen, nadat de schuifbaan (of slag
lengte) geheel is afgelegd. Deze simpele hande
ling bewerkt dus het openen of sluiten.
Om nu te voorkomen, dat men met een haak of
een ander willekeurig voorwerp deze schootbewe-
ging kan bewerkstelligen, brengt men om het sleu
telgat allerlei reepen en kruizen aan: versper
ringen, (George Price spreekt zeer terecht van
„obstacles") en de sleutelbaard moet zoo gevormd
zijn, dat hij de reepen misloopt bij het maken van
de omwenteling. De veiligheid van kruizen en ree
pen bleek al spoedig niet voldoende te zijn en
daarom bracht de slotenmaker in het center van
het sleutelgat een ijzeren bus aan van bepaalden
vorm, zoodat alleen een sleutel, waarvan de steel
57