stiften bevinden, die door den sleutel worden
ingesteld.
Cylinderslot. Een slot, waarbij de sleutel in een
cylinder werkt, die buiten de slotkast is aan
gebracht. Bij insteeksloten wordt het cylinder-
lichaam in de slotkast geschroefd. Bij opleg-
sloten is de cylinder aan de dekplaat bevestigd,
of wordt, los daarvan, in het hout van de deur
vastgemaakt.
Dagschoot. De schoot met schuin vlak, welke onder
veerspanning staat en, na intrekking door sleu
tel, kruk of knop, weer uit zichzelf buiten de
slotkast springt.
Dekplaat. De zijwand, die het laatst op de stiften
der slotkast wordt geschroefd en dient ter af
dekking der slotdeelen.
Draaiklavier. Het draaibaar slotonderdeel, dat
door den sleutelbaard wordt ingesteld om den
open of gesloten stand te handhaven, en dat bij
de veiligheid van het slot een belangrijke rol
speelt. (Tegenstelling: schuif klavier.)
Dubbelbaardsleutel. Een sleutel, voorzien van
twee baarden (in tegenstelling met enkelbaard-
sleutel).
Eéntoersslot. Een slot, waarbij het openen en slui
ten door één enkele omwenteling van den sleutel
wordt verkregen. (In tegenstelling met sloten,
waarbij de sleutel twee of meer keeren gedraaid
moet worden.)
11