TERMINOLOGIE
Een slot bestaat als regel uit een slotkast, een sluit
plaat, een schoot, die in- en uitschuift, ofwel
draait; één of meer voorwerpen, die den schoot in
open of gesloten stand vastzetten, en een sleutel,
waarmede men den schoot in werking kan brengen.
Overigens zijn er zoovele vaktermen, die den leek
niet bekend zijn, dat het niet overbodig zal blijken,
hieronder een korte verklaring te geven van de
benamingen, die bij de beschrijving van sloten en
sleutels gebruikelijk zijn.
Aangreep. Hieronder wordt verstaan: de in den
schootstaart aanwezige inkeping, of tand, bij
twee- of meerslagschoteninkepingen of tan
den, waarin de sleuteltap grijpt, die den
schoot doet in- of uitschuiven.
Contrölesleutel. Het voorwerp, dat gebruikt wordt
voor het opsporen van eventueel gemaakte fou
ten bij het verstellen van de combinatie van een
cijfer- of letterslot.
Cijferslot. Een combinatieslot, waarvan de schoot
wordt bediend met een knop, waarop een cijfer-
verdeeling is aangebracht, welke op een be
paalde wijze moet worden ingesteld, alvorens
het slot kan worden geopend.
Cylinder. Het ronde lichaam, waarin zich de sluit-
10