al lage plek; Ik heb geen lust, dieper te graven dan
vier meter. We nemen begroeiden grond. Met den eersten
spit krijgen we een samenhangende massa, bijeengehou
den door de wortels van de planten. Al naargelang van
die planten kan de tweede spit ook nog wortellaag hee-
ten. Als we niet zoo onvoorzichtig zijn geweest een plek
te kiezen met Stalkruid of Duinroos, dan wordt de derde
spit al zand, vochtig zand, tenzij we een lange droge en
heete periode achter den rug hebben, want dan krijgen
we eerst een laagje poederdroog zand. Het doet een
beetje vreemd aan, want de bovenste laag was toch voch
tig en de planten niet verdord. Dieper gaande behouden
we steeds vochtig zand, misschien met een droog eilandje
of ook wel een erg nat plekje er tusschen. Het wordt al
vochtiger en vochtiger en eindelijk graven we in een
kliederige massa, die in zijn geheel van de spade glijdt.
En nog een spit dieper, dan loopt het kuiltje, waaruit
we de schop ophalen, meteen vol water. Dit is het begin
van het grondwater. En nu moeten we goed onthouden,
dat dit kuiltje eerst vol zand leek te zijn. Was het ook.
Het grondwatergebied is dus een innig mengsel van
zand en water. Dat water staat onder druk, zoo, dat
wanneer het de beschikking over een vrije ruimte krijgt,
deze onmiddellijk met water wordt gevuld. Overal door
ons heele land heen vinden we dat grondwater, soms
heel aan de oppervlakte zooals in het polderland, soms
tientallen meters diep, zooals op de Veluwe.
Het water in de kliederige massa heet capillair water;
het wordt in de kluit vastgehouden door de capillariteit,
de aantrekking en stijging in nauwe vaten. Het maakt
ook den indruk alsof dit capillaire water is „opgetrok
ken" uit het grondwater, maar dat is niet heelemaal
juist. De vochtigheid boven het capillaire water wordt
weer onderscheiden in funiculair en pendulair water,
al naardat de waterdeeltjes tusschen de zandkorrels en
luchtblaasjes daar al of niet met elkaar samenhangen.
En de verrassende nattigheidjes, die we in de laag van
61