Het zand van onze duinen komt dus uit de zee. Wat is
dat zeezand eigenlijk? Professor Edelman raadt ons aan,
doodeenvoudig een theelepeltje zand op het strand op
te scheppen en dat eens te bekijken met een loupe, die
tienvoudig vergroot. Sterkere vergrooting geeft wel meer
te zien, maar tienmaal is toch al zeer voldoende. Wat
komt er dan voor den dag?
We strooien ons zand uit op een stukje millimeterpapier,
dan kunnen we meteen een oordeel vormen over de
grootte der korrels. Wel, dat loopt nog al uit elkaar, doch
slechts weinige hebben een grootere afmeting dan een
kwart millimeter. Oppervlakkig bekeken lijkt het ge
middelde te liggen bij één tiende millimeter. Ze zijn van
allerlei vorm en kleur, heel enkele echt kogelrond, maar
het meerendeel is eivormig, peervormig, cilindrisch met
afgeronde toppen. Hoekige vormen ontbreken vrijwel
geheel. Enkele zilverig glanzige plaatjes herkennen we
als mica (witte glimmer). Misschien ziet ge ook zwartig
spiegelende plaatjes, dat is zwarte glimmer, die is veel
zeldzamer. Dat komt, doordat die zwarte glimmer (bio-
tiet) snel verweert; witte glimmer (muscoviet) is veel
bestendiger. Het meerendeel van onze korreltjes is glas
helder wit, soms een beetje gelig aangeslagen en dat is
wel het meest gewone kwartszand. Dan zijn er ook melk
witte, ondoorschijnende korreltjes en wat wel het meest
onze aandacht trekt, mooie doorschijnende wijnroode,
en gele, donkergroene bij zwart af. Een enkel heel mooi
schelpje van anderhalven millimeter in doorsnee doet
ons bedenken, dat hier ook veel schelpgruis bij kan zijn,
en dat rekenen we niet tot „zand" in engeren zin.
Dat brengt ons op het idee, om een beetje van ons zand
in een plat glazen schaaltje te doen en er wat verdund
zoutzuur op te druppelen. Dadelijk zien we opbruising
van koolzuur, want al dat schelpgruis en dergelijk
goedje wordt nu „opgelost". Zoo kunnen we in het ruwe
het kalkgehalte van onzen zandgrond bepalen.
Die kalkmassa's worden voortdurend in de zeeën en aan
12