maat voor de moppen, „drieling ordinaris ge-
naamt, de Leydsche steen, die aan de Vegt
soo wel als die tot Woerden en aan de Rijn
zijn gebakken, niet kleynder en lang zijn
seven en een vierde duym (18.6 cm), breet
drie en vijf achste duym (9.3 cm), dik een
en vier sevende duym (4 cm) en na die dik
ten de seven steenen in de dikte te samen elf
duym" (31 cm).
Deze steenmaten zijn steeds onveranderd
gebleven, hoewel daar later weinig op gelet
werd. De eerste bouwverordening die in
1860 de keur verving, vermeldt niets omtrent
hoedanigheid of afmeting van baksteen.
In het einde der 19e eeuw begon'men de klei-
steenen dikker en machinaal te vormen. De
baksteen verkreeg daardoor een meer glad
de oppervlakte. De bekoring van de men-
schelijke hand verdween om plaats te maken
voor levenloos materiaal. Men wenschte een
levering van gelijke kleur. Geheele scheeps
ladingen werden afgekeurd omdat zich tus-
schen de steenen enkele met eenigszins an
dere tint bevonden. De geheele lading moest
dan op gelijkkleurigheid gesorteerd worden.
In de oude steenen kwamen wel eens koppen
voor, die aan een stookkanaal in den veld-
oven gelegen hadden en eenigermate ge
smolten waren, bekleed met een natuurlijk
13