gedekt hebben, want er zijn bewijzen overgeleverd,
zoowel voor de ligging van sterkten op een heuvel
al dan niet kunstmatig en van het verwerven
van een daarvoor geschikt geachte terreinverhe
venheid met de bedoeling er een sterkte op te
bouwen.
In 1258 treffen Otto van Gelre en Elisabeth van
Spremond, gewezen gravin van Kleef, en haar
dochter Jutta een overeenkomst. 60) Hierin wordt
gesproken van het „oppidum, quod Linnae voca-
tur" en van den „montem circumfossatum, qui
Milmekar nuncupatur, et aream circumiacentem
cum aqua nostra Zooals de terreingesteldheid
geschetst wordt de omgrachte berg, die Milme
kar heet en het omliggend land met het ons behoo-
rend water verwondert men er zich over, dat op
dezen heuvel geen sterkte vermeld wordt.
Volkomen duidelijk zijn de bewoordingen in de be
leening 61) van Rodolf Cock met de „curtes"
H i e r n. Neer- en O p ij n e n. Hem werd in
1265 bovendien toegestaan te bouwen „super mon
tem de Hyere municionem ligneam de
trescentis libris Lovaniensibuseen houten
sterkte dus, waarvan de waarde op 300 Leuv.
ponden bepaald wordt. Nu is het jammer, dat ik
die waarde niet kan herleiden zoodat het mij niet
mogelijk is die houten sterkte nader te omschrijven.
Tenslotte weten wij, dat graaf Diederik van Cleve
in 1223 den Aartsbisschop van Keulen zijn allo-
dium in Wilre opdraagt sub ea forma ut in
monte, qui Mergelpe vocatur, c a s t r u m con-
struamus", en het kasteel, dat hij van plan is op
den berg, die Mergelpe genoemd wordt, te bouwen,
belooft hij voor den aartsbisschop open te hou
den. 62)
Van het kasteel te Leeuwen heet het in het
Register op de leenaktenboeken van Gelre:63)
„Huys ende hoffstadt tot Leuwen opdenberge".
51