A. WOONHUIS
Lang blijft het houten huis, zooals wij het in het
vorige tijdperk zagen, voortleven. Verrijzen er nieuwe
woningen, dan trekt men ze van steen op, vooral
onder den begrijpelijken druk van bepalingen der
overheid, die tegen brand moest waken. Zoo zegt een
verordening van Karei V in 1521: „dat niemand
voortaan een huis zou mogen bouwen, anders dan
met steenen wandendat het gerecht ook macht
hebben zou, om de poorters, die rijk en gegoed ge
noeg waren, te dwingen hunne houten huizen, vooral
op plaatsen daar 't meest van nooden ware, af te
breken en steenen huizen in de plaats te stichtenen
dat men de onmachtigen daartoe uit stadskasse zou
mogen in staat stellen". Wel waren toen de schei
dingsmuren al van steen, maar nog lang bleven de
houten vóór- en achtergevels bestaan, getuige menige
afbeelding van het stadsbeeld uit latere eeuwen.
Ook de 16e eeuwsche huizen der gezeten burgerij zijn
klein en eenvoudig. De indeeling blijft vrijwel gelijk
aan die van vroeger en bestaat uitvoorhuis, achter
kamer en keuken. Het voorhuis behoudt zijn bestem
ming als winkel en werkplaats, of in bijzonder geval
doet het dienst als hal. Om ruimte te winnen, maakt
men daarin een „hangkamer", die ter halver hoogte
van het vertrek letterlijk hangt over een deel van het
voorhuis. Later wordt ze zelfs doorgetrokken boven
het geheele oppervlak en krijgt den naam van „in
steekkamer". De houten glaspui ter afscheiding van
het voorhuis en de achterkamer blijft gehandhaafd.
39