gedeelten der stad staan, waar weinige jaren vroeger
oude en vervallene wallen stonden."
Witkamp schrijft in zijn Gids voor reizigers door
Nederland (1847) dat te Utrecht „de oude wallen
sedert 1832 door den smaak van den Haarlemschen
bouwmeester Z°cher in het heerlijkst wandelpark
(zijn) herschapen. Met veel beleid heeft die architect
zich de oude, hooge bolwerken ten nutte gemaakt,
om langzaam rijzende en dalende wandelpaden, die
langs allerlei geboomte of frissche grasperken heen
slingeren, te vormen. Het heldere stroomwater der
bogtige buitengrachten geeft leven en afwisseling,
enz."
In de Kamper-courant van 27 April 1843 lezen wij
dat ook Elburg „aan de algemeene neiging tot het
verfraai) en van den buitensten omtrek onzer steden
geen wederstand (biedt) en de bestaande wallen door
fraaije wandelingen (laat) vervangen, zoodat men
thans, onder leiding van den met roem bekenden
architekt van Lunteren, van de regelmatige wallen
langzaam rijzende en dalende wandelpaden gevormd
heeft, die zich langs allerlei welig plantsoen en gras
perken heenslingeren."
Gelukkig is het met die omvorming der Elburgsche
wallen nogal losgeloopen, de befaamde architect
schijnt in hoofdzaak een paar bastions onderhanden
te hebben genomen.
In de 2e helft der eeuw, na de opheffing omstreeks
18601870 van vele vestingen, vinden wij te Deven
ter en Breda den onlangs overleden nestor der Neder-
landsche Tuinarchitecten, Leonard A. Springer aan de
omwerking der wallen werkzaam. In Breda legt hij het
Wilhelminapark aan op de buitenwerken van de vol
ledig geslechte vesting, te Deventer het park van het
station tot aan den IJssel, waarin een paar ravelijnen
en den daarvóór en daarnaast gelegen contrescarp
werden opgenomen.
81
6