DE BOUWWERELD.
hoogte aan een weg bedraagt nergens meer dan 21 M."
Maar artikel 93 geeft aan Burgemeester en Wethouders
de bevoegdheid, hiervan vrijstelling te verleenen voor:
„le gebouwen, bestemd voor den openbaren dienst of
het openbaar verkeer; 2e gebouwen, bestemd voor
kerk, school, schouwburg, of het houden van bijeen
komsten of vergaderingen3e gebouwen, bestemd
voor het uitoefenen van een bedrijf, welks aard de
vrijstelling vordert; 4e vrijstaande schoorsteenen5e
reclametoestellen op gebouwen; 6e gebouwen, waar
voor het belang van het stadsschoon het verleenen
van de vrijstelling wettigt, behoudens het bepaalde
in artikel 74, le lid, onder 1°."
Dit laatste zegt: „Wanneer de ramen in een voor
gevel geplaatst zijn, moet ten minste een lichttoevoer
behouden blijven, als omschreven in het derde lid
van artikel 146 onder ln, of, zoo de lichttoevoer aan
dezen eisch niet voldeed, mag de afwijking niet grooter
worden".
De hierbedoelde ramen zijn die „van in de nabijheid
(waaronder te begrijpen aan de overzijde van den weg)
gelegen vertrekken".
Het derde lid van artikel 146 onder 1° luidt als volgt:
„De ramen, die het in het vorige lid voorgeschreven
minimum-oppervlak opleveren, moeten zoodanig ge
plaatst worden, dat tot het midden der hoogte en over
de volle breedte van het raam het licht kan toetreden:
1° voor een vertrek, als bedoeld onder 2° van artikel 139,
onder een hoek van ten hoogste 45° met den horizon,
gemeten in een verticaal vlak, dat te lood (sic) op het
raamvlak staat, met dien verstande, dat, als de woning
twee vertrekken bevat, de eisch enkel geldt voor het
grootste der twee".
Onder 2" van artikel 139 leest men eindelijk„Iedere
woning moet ten minste bevatten één vertrek van' ten
minste 40 M3. of twee vertrekken van tezamen ten
minste 50 M3. inhoud (na aftrek van den inhoud van
vaste kasten en slaapplaatsen), waarvan één voorzien
van eene aansluiting aan een rookkanaal".
Men ziet hieruit, hoe uitvoerig de bepalingen der
Amsterdamsche bouwverordening zijn en met welke,
inderdaad „pijnlijke", zorg zij waakt voor hetgeen
geacht wordt aan de gezondheid der ingezetenen
bevorderlijk te zijn.
Maar men ziet ook, welk een groote macht de
gemeenteraad aan Burgemeester en Wethouders ge
geven heeft, om van alles en nog wat vrijstelling te
verleenen.
Wanneer het gebouw van de Nederlandsche Handel
maatschappij de hoogte van 21 M., die „nergens" mag
worden overschreden, aanzienlijk overschrijdt, dan komt
dit, omdat Burgemeester en Wethouders van het daar
omtrent in artikel 91 voorgeschrevene vrijstelling hebben
verleend. Zij konden $L volgens artikel 93, in zes
gevallen doen.
Daar het gebouw noch voor den openbaren dienst,
noch voor het openbaar verkeer is bestemddaar het
evenmin een kerk, een school, een schouwburg is of-
voor het houden van vergaderingen zal dienen; daar
het noch een vrijstaande schoorsteen, noch een reclame
toestel is, zoo blijven alleen de gevallen, onder 3° en
6° genoemd over.
Is het gebouw, volgens 3° „bestemd voor een bedrijf,
wélks aard de vrijstelling vordert"? Het bedrijf van de
Nederlandsche Handelmaatschappij als zoodanig vordert
zeker geen hoog gebouw. In een lager gebouw met
meer oppervlakte zou het bedrijf beter kunnen
worden uitgeoefend. Wij mogen dus niet aannemen,
dat de vrijstelling op grond van het onder 3° genoemde
werd verleend.
Dan blijft slechts over wat onder 6° genoemd wordt,
dat het een gebouw is „waarvoor het belang van het
stadschoon het verleenen van de vrijstelling wettigt".
Dit klinkt als een ironie, nu vrijwel iedereen erkent,
dat het gebouw, van welke zijde men het ook ziet,
„het belang van het stadschoon" ten zeerste schaadt.
Natuurlijk zullen Burgemeester en Wethouders zich
omtrent dit „stadsschoon en zijn belang" hebben laten
voorlichten. Waarschijnlijk zal de „schoonheidscom
missie" een advies gegeven hebben, dat Burgemeester
en Wethouders al dan niet konden volgen. Hopen wij,
dat de „schoonheidscommissie" bijtijds heeft gewaar
schuwd, maar dat die waarschuwing „om redenen hen
daartoe moveerende" door Burgemeester en Wethouders
in den wind is geslagen.
Echter, als wij bedenken, hoe de bouwkundige kring,
waaruit de huidige „schoonheidscommissie" gerecru-
teerd werd, door dik en dun met de Duitschers meegaat,
die na den oorlog voor „Turmhauser" zijn gaan
„schwarmen", hoe Dr. Berlage zelfs een hemelkrabber
in zijn plan voor het Hofplein te Rotterdam opnam en
hoe „Wendingen" een geheel nummer aan de hemel
krabbers wijdde, dan schijnt hetonswaarschijnlijk.dat
een gunstig advies door de „Schoonheidscommissie"
werd gegeven.
Maar, zal men zeggen, het ontwerp is toch gemaakt*"
door een architect van naam, wiens landhuizen terecht
bewonderd worden en die ook als kunstnijvere zijn
sporen heeft verdiend. Zou die er zich geen rekenschap
van hebben gegeven, dat een gebouw van deze af
metingen, al werd het ook fraai gedetailleerd, daar
misplaatst moest zijn?
Wij staan hier voor een raadsel. Boileau had wel
gelijk, toen hij zeide
„Ne forgons point notre talent,
Nous ne ferions rien avec grace".
Ondertusschen zal het gebouw nog lang blijven
staan. De ouden zeiden, dat de steenen spreken, maar
ook het gewapend beton heeft een stem.
2U4