364
DE BOUWWERELD.
B BOEK EN TIJDSCHRIFT
wanden doet zien, dan krijgt men een huivering bij zoo weinig
piëteit, en men begrijpt den gids, als hij u zegt, dat hij dit
vertrek maar liever niet la.it zien.
Zoo kan men dan ook niet meer in een stemming komen
door het gebouw zelf, al treft men in de verzameling, die hier
bewaard moet worden, nog wel eenige prachtige specimina
aan van glaswerk en porcelein, smeedwerk en leerwerk.
Maar wij herleven weer bij het oude gedeelte der stal-
gebouwen met den duiventoren, die nog vrij goed intact is
gebleven en een breede verdeeling doet zien. Heengaande
voelen wij ons bedrukt. Wij zien het verval doorwoekeren, en
de roest, de molm en de mot hebben rustig gelegenheid hun
sloopingswerk voort te zetten.
Het totstandkomen van een dusdanig werk heeft alleen kunnen
plaats hebben in een groote bloeiperiode. Niettegenstaande de
primitieve hulpmiddelen, heeft hier iemand met hooge cultuur
ontwikkeling en ijzeren wil de leiding gehad. Waren de op
volgende geslachten bezield geweest met slechts een klein
gedeelte van deze gaven, wij hadden in Heeswijk een kasteel
behouden, dat het tegen de beste Fransche kasteelen had uit
gehouden.
En mijmerend dachten wij terug aan den Wamberg, toen
wij de groote bloemen- en planten-serre voorbij gingen, waar
evenveel ruiten als planten in waren; toen was zelfs de lust
tot mijmeren voorbij.
De Walenkerk te Rotterdam. Omtrent de Walenkerk te
Rotterdam, die nu afgebroken wordt, vonden wij in „Voor
waarts" het volgende.
i
Al in het eind der 16e eeuw stond aan de Hoogstraat een
kapel, die, nadat zij verbouwd was, in dienst gesteld werd der
hier ter stede vertoevende Engelsche kooplieden. Doch de
Engelsche kooplieden vertrokken naar Dordrecht en in 1625
werd de kerk vergroot en werd tevens de tegenwoordige toren
gebouwd.
In 1662 werd de kerk geheel afgebroken, doch de toren
bleef staan en de nieuwe kerk werd om den toren heen
gebouwd. Het onderste deel werd door den zuidelijken
(Hoogstraat-)gevel verborgen. Uiterlijk had het nu den schijn,
of de toren op het dak van de kerk stond, doch dat is niet
het geval. Hij rust geheel op de zijmuren; drie zware balken,
door stevige karbeelen geschoord, Ioopen oost-west en twee
minder dikke, door consoles gesteunde, balken loopen noord
zuid. Op dezen vierhoek rust het houten gestel van den
toren, die niet onwaarschijnlijk vroeger zich op een hoek van
het gebouw heeft bevonden.
De nieuwe kerk werd nu ten gebruike gegeven aan de
Waalsche Gereformeerden. Tegen het eind der 17e eeuw
kwamen talrijke Fransche protestanten (réfugiés) hier een
veilige wijkplaats zoeken. Eerst hadden zij hun godsdienst
oefeningen gehouden in de kapel van het Bagijnhof en later
in het Schotsche kerkje aan de Lombardstraat. In 1686 werd
het kerkgebouw weer vergroot en kreeg het de afmetingen,
die het thans nog heeft.
Als men de jaren van het ontstaan en van de verbouwing
dezer kerk kent, dan vraagt men zich verbaasd af, waar de
kenteekenen der rijke, forsche zeventiende-eeuwsche architec
tuur gebleven zijn. Men denkt onwillekeurig aan andere kerken,
in of omstreeks dezen tijd ontstaan, aan de Marekerk te Leiden,
aan de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage, ook aan de door
Hendrik de Keyser te Amsterdam gebouwde kerken uit het
begin der zeventiende eeuw.
De buitenmuren van de Waalsche kerk, met de wat
lompe vensters, die in den gevel schijnen neergesmeten,
vertoonen van de opmerkelijke schoonheden of bijzondere
kenfeekenen dezer gebouwen niets. Doch ook van binnen is
weinig van de vroegere schoonheid bewaard gebleven. De
mooie, oude regentenbanken, die stemming geven aan een
kerkruim door haar kleur en vorm, zijn er uit gesloopt en
vervangen door smakelooze, geel-geverfde banken, zoo banaal
als men zich maar kan voorstellen. Ook het oude doophek
verdween, benevens de wapenborden en de tekstborden. Van
de gekleurde ramen is niets meer aanwezig. Het oude oigel is
in 1862 verkocht en verhuisd naar Numansdorp. Het tegen
woordige orgel wordt zorgvuldig uit elkaar genomen en op
geborgen, om straks een plaats te krijgen in het nieuwe
gebouw, waarvoor de architect J. Verheul Dzn., aan wiens
vriendelijkheid wij deze gegevens danken, reeds plannen in
bewerking heeft.
Van den ouden preekstoel is ook weinig meer over; het
klankbord en zijn metalen steunsels doen nog aan vervlogen
dagen denken, de rest is schromelijk banaal.
Het interieur maakt weinig indruk. Vier zuilen, die door
haar eenvoud terugwijzen naar een vroegeren tijd, dan toen
JACOB van Campen, zijn tijdgenooten en zijn navolgers de kapi-
teelen rijkelijk sierden, vormen de hoekpunten van het eigenlijke
„schip". Houten tongewelven, natuurlijk flink met de witkwast
bewerkt, vormen de afdekking der zijbeuken.
Men begrijpt, dat de kerk er vroeger aan de buitenzijde
niet zoo heeft uitgezien als thans. De verhoudingen van het
gebouw zijn, bijvoorbeeld, gewijzigd door de verhooging
van de Hoogstraat. Vroeger moest men een paar treden op
om in de kerk te komen, thans moet men afdalen. De oor
spronkelijke vensters werden niet behouden, terwijl de hoek-
bekroningen en de gesmede buitenlantarens zijn verdwenen.
Het eenig merkwaardige van het gebouw was dus de toren,
en die werd bedorven door het wegnemen der oude wijzer
platen, toen hij voor de telefoon werd ingericht.
Wij ontvingen het zesde deel van de „Voorloopige lijst der
Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst", op
gemaakt en uitgegeven door de Afdeeling A der „Rijkscommissie
voor de Monumontenzorg".
Nadat de vorige lijsten gewijd waren aan de Provincies
Utrecht, Drenthe, Zuid-Holland, Gelderland en Noord-Holland
(uitgezonderd Amsterdam) heeft thans Zeeland een beurt
gekregen.
Het deel is bewerkt door de heeren Mr. Dr.J. C. Overvoorde,
J. A. Frederiks en J. J. Weve en draagt blijken van dezelfde
zorg, waarmede de reeds vroeger uitgegeven lijsten werden
samengesteld.
Door deze „voorloopige lijsten" te doen verschijnen, verricht
de Commissie ongetwijfeld een nuttig werk. Maar zij kunnen
slechts de voorloopers zijn van de definitieve beschrijvingen,
waarvan nog maar weinig het licht heeft gezien. En als wij
in aanmerking nemen, hoeveel tijd reeds met dit „voorloopige"
werk gemoeid was en ook in de toekomst nog zal zijn, dan
staat het te vreezen, dat het „blijvende" naar een zeer ver
verschiet zal moeten worden verschoven, als veel, wat nu nog
beschreven kon worden, niet meer te vinden zal zijn. Want
hoeveel zorg men ook aan de monumenten wijdt, tegen rampen
kan men ze niet beschermen. Zelfs een „monumentenwet" zou
maar betrekkelijke waarde hebben, omdat het voorbeeld
van het buitenland leert het men de eigenaars der gedenk-
teekenen slechts dan kan beletten, met hun bezit te doen, wat
zij willen, als men ze geldelijk schadeloos stelt. En de groote
sommen, daarvoor noodig, zullen vooreerst wel niet door de
gemeenschap kunnen worden gegeven. Daar ziet de toekomst
niet naar uit.
Doch hieraan valt niets te veranderen. Wij zullen al blij
mogen zijn, wanneer in deze tijden van „versobering" aan de
Commissie de noodige middelen verschaft worden, om althans
de reeks der „voorloopige lijsten" te voltooien.