DE BOUWWERELD
VIERDE „HEEMSCHUT-NUMMER 1919
XVIIIE JAARGANG No. 53
31 DECEMBER 1919
RED.: J. H. W. LELIMAN B.-l. AMSTERDAM. UITGEVER: F. VAN ROSSEN
HOOGER BEROEP OP UITSPRAKEN VAN SCHOONHEIDSCOMMISSIES :g
et is een verblijdend verschijnsel dat een
gestadig toenemend aantal gemeenten in
wÏPwH hare bouwverordeningen de „welstands-
IKPmwBWiI bepaling" opneemt. Het wordt nu zaak
om de uitvoering te omringen met zoodanige waar
borgen, dat zij bij alle betrokkenen en dat zijn in
de eerste plaats de ontwerpers en hunne lastgevers
vertrouwen wekt. Immers, alleen als hen de overtuiging
is bijgebracht dat hunne belangen ten volle tot haar
recht kunnen komen bij de procedure, zullen zij zich
zonder wrok neerleggen bij eene ongunstige beslissing.
Hoe grooter het aantallen gevallen wordt waarop de
welstandsbepaling van kracht is, hoe grooter ook dat
der kansen op onrechtvaardigheid. Deze kans is toch
al relatief groot wanneer, gelijk het geval is ten aanzien
van aesthetische vraagpunten, persoonlijke waardeering
een oordeel zoo al niet bepaalt, dan toch een voor
name faktor is.
Biedt nu inderdaad de procedure waartoe de toe
passing der welstandsbepaling aanleiding geeft zoodanige
waarborgen? In vele gevallen laten B. W. zich daarbij
voorlichten door eene „Schoonheids-Commissie" doch,
vooral in kleine plaatsen, treden als zoodanig B. W.
zelve op, vermoedelijk beraden door den gemeente-
bouwkundige. Welke goede hoedanigheden deze veel
beproefde ambtenaren ook tentoonspreiden, doorgaans
zijn zij niet aesthetisch ontwikkeld. In zulke gevallen
is de welstandsbepaling dan ook feitelijk eene doode
letter, had de uitvaardiging praktisch evengoed kunnen
achterwege blijven en geeft zij slechts een geflatteerd
beeld van de schoonheidsaspiraties onzer gemeente
besturen.
Het is nu reeds in kleinere steden en dorpen die
gelegen zijn ver van de enkele centra van ons land,
moeilijk, ja uitgesloten, om ter plaatse of in de naaste
omgeving leden voor de vele Schoonheids-Commissies
te vinden. De enkele in de streek gevestigde architekten
die in aanmerking komen, zijn te veel belanghebbend,
komen te veel als ontwerpers met de Commissie in
aanraking, wat in de kleine samenleving zou kunnen
leiden tot haken en oogen, om niet te zeggen mis
standen of den schijn van dien. Bovendien is er geen
verschot van leden. Dit bezwaar geldt geheele provincies.
In zulke gevallen blijft de instelling der Commissies
achterwege en nemen B. W., hoewel daartoe feitelijk
onbevoegd, hare taak over.
En toch is het ter wille van de samenwerking en
het vertrouwen wenschelijk om bij dergelijke Com
missies, die iets nieuws voorstaan en ingrijpende
adviezen' geven, zooveel mogelijk plaatselijk bekende
personen te betrekken. Die bereiken ook door hun
persoonlijken invloed meer dan onbekende grootheden
van veraf die, du haut de leur grandeur, geneigd zijn
de zaken te beoordeelen van hun groote-stadsstandpunt
en bijv. voor een eenvoudige bouw op een dorp zouden
dwingen een „architekt" te raadplegen. Wie dat mocht
willen spiegele zich zacht aan het voorbeeld van Houtrijk
en Polanen, waar op een goeden dag de Schoonheids-
Commissie, die te hard van stal liep, huis-toe werd
gezonden, met het gevolg dat sedert de welstands
bepaling ook praktisch buiten werking is gesteld.
De samenstelling van Schoonheids-Commissies pleegt,
met uitzondering van een of twee door B. W. aan te
wijzen leden, te worden overgelaten aan enkele ver-
eenigingen. Doorgaans zijn dit alleen architekten-
vereenigingen. Dit lijkt ons een verkeerd stelsel.
Vooreerst is het o. i. allerminst wenschelijk om in die
Commissies alleen of hoofdzakelijk architekten te be
noemen, doch komen ook beoefenaars van zusterkunsten
in aanmerking, zoo goed als leeken. En verder wordt
aldus ook een veel te groote invloed verleend aan de
weinige aanwezigen op de vergaderingen waar de
Commissie-leden worden gekozen.
Het is zelfs aan rechtmatigen twijfel onderhevig of
die vereenigingen inderdaad wel beschouwd mogen
worden als vertegenwoordigende het beroep, gezien