208
DE BOUWWERELD.
commissies in sommige onzer groote gemeenten is
vastgesteld.
De pommissie zal de ontwerpen, die zij ter be
oordeeling krijgt, kunnen afkeuren; die afkeuring moet
„met redenen zijn omkleed"; zoo daartoe aanleiding
bestaat mag „eenige toelichting" omtrent de wijze,
waarop het ontwerp verbeterd zou kunpen worden,
bij de afkeuring worden gevoegd. Is het ontwerp
echter van dien aard, dat van verbetering niets ver
wacht wordt, dan kan het finaal worden afgekeurd
en krijgt de aanvrager den raad, zich van een „bevoegde
kracht" te voorzien.
Het is mogelijk, dat dit stelsel in een groote gemeente,
waar aan „bevoegde krachten" misschien geen gebrek
is; goed kan werken. Maar wie "met de toestanden
buiten die gemeenten bekend is begrijpt, dat het
systeem daar ten eenenmale zal moeten falen.
Daarenboven, nu de opvattingen, over wat al dan
niet schoon in de bouwkunst is, zeer uiteenloopen en
zich telkens weder wijzigen, wordt het zeer moeilijk,
over de „bevoegdheid" der „krachten" een onpartijdig
oordeel te hebben. En daar de commissie, volgens
de zesde „conclusie", het recht zal hebben, des
gevraagd, omtrent de keuze der „kracht" van advies
te dienen, zal men haar het verwijt van partijdigheid
en begunstiging zeker niet sparen.
Het schijnt vreemd, dat de opstellers der „conclusies"
dit bezwaar niet hebben ingezien, daar zij toch alle
„eygerisoeckelyckheyt" wilden weren, door te bepalen,
dat noch de commissie, noch een van hare leden een
gewijzigd of nieuw ontwerp voor den aanvrager zal
mogen maken.
De zevende of laatste der „conclusies" richt zich
tegen de „adviesbureaux", die, naar het voorbeeld
der „Bauberatung" in Duitschland, kosteloos ontwerpen
verbeteren of daarvoor andere maken. Slechts in
„uitzonderingsgevallen" moet, volgens de „conclusie",
een regeling van kosteloozen bijstand mogelijk blijven,
die dan echter nooit door een commissie of door een
harer leden mag worden verleend.
Wie op de hoogte is van de „ontwerpen", waarvoor
de besturen van „kleinere" en ook van vele „grootere"
gemeenten thans bouwvergunning geven, zal al spoedig
tot de overtuiging komen, dat de „uitzonderingsgevallen",
die de „conclusie" bedoelt, den regel vormen. Mochten
inderdaad commissies, zooals de „conclusies" ze vragen,
aan het werk gaan, dan zullen zij bijna alles, wat haar
ter beoordeeling wordt voorgelegd, „finaal" moeten
afkeuren. Dat de gemeentebesturen al die adviezen
tot afkeuring zullen opvolgen kan alleen worden ver
wacht door hen, die meenen, dat een gemeentebestuur
geen andere belangen heeft te behartigen, dan die der
schoonheid. En daar, in de werkelijkheid, zooals te
begrijpen en te billijken is, die andere belangen voor
gaan, zullen de gemeentebesturen de bouwvergunningen
geven en de adviezen der commissie eenvoudig naast
zich leggen.
Dit is natuurlijk niet bevorderlijk voor het behoud
van de schoonheid in Nederland. Het schrikbeeld der
conclusies „dat het overgroote deel der bouwwerken
in handen blijft van onbevoegde krachten" zal niet
verdwijnen en de toch al impopulaire „schoonheids
commissies" zullen voor spek en boonen mededoen.
Er zal, misschien, eens een tijd komen, dat de
bouwkunst, niet slechts in Nederland, maar ook in
het buitenland, weder op een algemeen hooger peil
komt, dan thans, doch die tijd ligt nog in een zeer
ver verschiet. En, daar aan de tegenwoordige samen
leving een richtsnoer ontbreekt, is de vastheid, zonder
welke geen algemeene bouwkunst bestaan kan, voor-
loopig niet te wachten.
De behoorlijke, aan vaste regels gebonden, beoefening
der ambachten, die vroeger de schoonheid van een
voudige gebouwen als gevolg had, is met het verdwijnen
der gilden te loor gegaan. De architecten hebben het
verband met het ambacht verloren en voelen zich
„kunstenaars", die. geheel los van andere eischen,
alleen zich willen laten leiden door die der schoon
heid, zooals zij die, steeds weer anders, opvatten.
Het is te begrijpen, dat zij, die in „kleinere" ge
meenten bouwen en die de „conclusies" aanduiden
als „al wat beunhaast", de kluts kwijt zijn geraakt.
De opleiding, die zij op teekenschool of ambachts
school kregen, gaf hun de averechtsche schoonheids
begrippen, die thans algemeen veroordeeld worden,
doch die op deze inrichtingen van onderwijs maar
altijd voorttieren.
Die menschen meenen het echter zoo kwaad niet.
Zij zijn dankbaar voor goeden raad, die- hun wordt
gegeven en bereid, daarnaar te luisteren. Waarom
zouden nu de „betere" architecten die zwakke broeders
niet de helpende hand reiken en er zoo toe bijdragen,
dat Nederland minder ontsierd wordt, dan tegenwoordig
het geval is?
De „conclusies" geven het antwoord op die vraag
niet, al zeggen zij, dat deze „werkmethode" moet
worden afgekeurd. Wij zullen ons niet in het naspeuren
der redenen van die afkeuring verdiepen.
Doch de architecten behoeven niet op deze wijze
ten bate van het behouden der schoonheid van Neder
land werkzaam te zijn. Reeds werd een provinciale
commissie in Noord-Holland gesticht, die, met een
subsidie dezer provincie, zich als taak gesteld heeft,
den gemeentebesturen kostelooze adviezen te geven
omtrent ontwerpen, die zij bij haar inzenden. Die
commissie tracht de ontwerpen te verbeteren, door
zich met de ontwerpers in verbinding te stellen en
hun goeden raad te geven.
Ook in Zeeland en in Gelderland zullen dergelijke
commissies binnenkort hun werk beginnen.
En een subsidie der Regeering zal spoedig den
Bond Heemschut in staat stellen, een adviesbureau
in te richten, dat zijn diensten zal verleenen aan allen,
die ze vragen.
Deze instellingen zullen goed werk kunnen doen.
Zij zullen, waar dit maar eemgszins mogelijk is, trachten