advies Raad voor Cultuur
Foto 1
Ingangspartij gezien naar
Noord, goed zichtbaar
is de ovaalvormige
commissarissenkamer
op de eerste verdieping.
Daarachter de vrijstaande
kantoorflat van Hans Oud.
Foto's auteur
'Het pand heeft ondanks een aantal
verbouwingen zijn oorspronkelijke
kenmerken grotendeels behouden en
vormt een bijzonder goed voorbeeld
Het pand kan, gezien zijn kunsthisto
rische waarde, als monument in de zin
van artikel 1, onder b, sub 1 worden
beschouwd'.
(KB d.d. 2 augustus 1972, nr. 32)
Afwijzend
De staatssecretaris komt tot de conclusie 9dat:
'Hoewel de architectuur van Van Ravesteyn nog
te herkennen is in de overgebleven schil moet
echter ook worden geconstateerd dat veel van
het gebouw verloren is gegaan dat van
het gebouwde oeuvre van Van Ravesteyn veel
gesloopt is en dat ook van zijn overgebleven
werk gebouwen in hun voortbestaan worden
bedreigd. Een aantal objecten van de architect
is echter op rijksniveau beschermd, zoals het
theater 'Kunstmin' in Dordrecht (1938 - 1940)
het seinhuis bij het station van Maastricht
(1932-33) en het woonhuis van de architect in
Utrecht (1932-34)Voor het complex van de
Rotterdamse Diergaarde Blijdorp, aangelegd
vanaf 1939, loopt thans een aanwijzings
procedure.'
Inhoudelijk vermeldt de beschikking onder
meer dat:van een gaaf voorbeeld uit
het oeuvre van Van Ravesteyn geen sprake
meer is.' Concluderend: .Bescherming op
grond van de Monumentenwet 1988 (is) NIET
(te) rechtvaardigen.'Zijdelings vermeldt de
beschikking nog: 'Hoewel op rijksniveau over
het al dan niet beschermen wordt beslist, komt
aan de adviezen van de lagere overheden een
invloedrijke plaats toe. Slechts op zwaarwe
gende gronden zal de minister van die adviezen
kunnen afwijken. In dit geval bestaat daartoe
geen aanleiding.'
De staatssecretaris gaat voor drie ankers liggen.
Enerzijds meldt de beschikking dat er al drie
werken beschermd zijn en één in aanvraag
- een niet in de wet voorkomend criterium,
dus niet ter zake - anderzijds gaat de beschik
king ongemotiveerd voorbij aan adviezen van
welstandscommissie en Raad voor Cultuur, en
tenslotte legitimeert hij impliciet deze gedrags
lijn door het hiervoor aangehaalde citaat uit
de MvT, waaraan hij toevoegt: In dit geval
bestaat daartoe geen aanleiding', daarmee het
zwaarwegend karakter van beide adviezen
terzijde schuivend, en dat is vreemd. Immers, de
Raad voor Cultuur is adviseur van de minister
en per definitie zwaarwegend, terwijl het advies
van de lokale monumenten c.q. welstandscom
missie 10 een invloedrijke plaats toekomt - zoals
de beschikking memoreert - en dient dan ook
doorslaggevend te zijn. Dit immers vloeit recht
streeks voort uit het decentralisatiebeginsel dat
in 1988 bij wet (art 15) is vastgelegd bedoeld
om bevoegdheden naar een lager bestuursni
veau te brengen, omdat dichter bij het object
een betere informatie ter beschikking staat
en besluitvorming op basis daarvan dan meer
adequaat is.
Van andere orde is de manier waarop de staats
secretaris zich afmaakt van zijn verantwoor
delijkheid en bevoegdheid. Immers, in dit geval
wordt op rijksniveau beslist. Op die plaats dient
dan ook het zorgvuldigheidsbeginsel tot uit
drukking te komen in onderzoek, motivering en
afweging, waarbij de weegschaal naar behoren
wordt gehanteerd. Niets van deze algemene
beginselen van behoorlijk bestuur blijkt uit de
tekst van de beschikking.
december 2006 Heemschut 33