Eeuw Koninklijke Nederlandse
Oudheidkundige Bond
G. W. van Herwaarden
Op 7 januari 1899 werd de eerste, landelijk functionerende oud
heidkundige organisatie, de - sinds 1949 Koninklijke - Nederlandse
Oudheidkundige Bond opgericht. Hoe ging dat in zijn werk, hoe
verging het de Bond sindsdien, wist men de doelstellingen te
verwezenlijken en hoe functioneert de 100-jarige nu naast het
oerwoud aan historische en oudheidkundige organisaties, dat
sindsdien is ontstaan, en in een totaal andere tijd dan toen de
KNOB werd opgericht? In het onderstaande het eerste deel van
een kort overzicht van de geschiedenis van de KNOB.
De eerste vijftig jaar 1899-1949
Het moet ongetwijfeld een keurig heren
gezelschap geweest zijn dat zich op uitnodiging
van de Dordtse gemeentearchivaris mr dr J. C.
Overvoorde op zaterdag 15 oktober 1898 in het
Muntgebouw te Amsterdam verzamelde.
Overvoorde wenste met de vertegenwoordigers
van het Provinciaal Genootschap van Kunsten
en Wetenschappen in Noord-Brabant, het
Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Oud-
Dordrecht, Gelre, Die Haghe, het Stedelijk
Museum te Alkmaar, Flehite te Amersfoort, de
Amstelkring, het Koninklijk Oudheidkundig
Genootschap, de Vereniging Rembrandt, het
Nederlands Museum voor Geschiedenis en
Kunst te Amsterdam (onderdeel Rijksmuseum),
het Groninger museum, het Koninklij k
Penningkabinet, het Stedelijk Museum Utrecht
en het Zeeuwsch Genootschap van gedachten
te wisselen over het stichten van een 'bond van
vereenigingen' op het terrein van de oudheid
kunde en de (oudheidkundige) musea. Immers,
aldus Overvoorde in zijn oproep voor de
bijeenkomst, 'op het gebied van wetgeving
kan door eendrachtig samenwerken voor
onze belangen worden gewaakt'. Voorts wees
Overvoorde erop, dat 'maatregelen tot behoud
en kundige restauratie van historische en
bouwkundige monumenten en het brengen van
eenheid in de beschrijving van het nog in ons
land aanwezige moet worden nagestreefd'. Het
voorstel van Overvoorde viel kennelijk in goede
en vruchtbare aarde want op 7 januari 1899
kwam men ten tweede male bijeen in het
Muntgebouw - de toen bestaande aanbouw aan
de Munttoren in Amsterdam werd kort voor de
oorlog vervangen door de huidige aanbouw -
om 'den Nederlandschen Oudheidkundigen
Bond' op te richten en de statuten vast te stellen.
Museale collecties ontredderd
Overvoorde hekelde de ontredderde toestand,
waarin zich een aantal museale collecties
bevond, en het besnoeien op de uitgaven voor
aankopen en restauraties. Een amendement om
in de statuten te vermelden dat ook het streven
naar een wet op de monumenten tot de doel
stellingen van de nieuwe organisatie behoorde,
haalde het niet. In de statuten kwam onder
meer te staan dat de Bond zijn doel tracht te
bereiken 'door het door woord en geschrift
vestigen van de aandacht van autoriteiten en
particulieren op verwaarloosde en bedreigde
belangen en door het verzamelen van gegevens
over Nederlandsche monumenten en oudhe
den en over de staat waarin deze zich bevinden
en het uitlokken van maatregelen tot verbete
ring ervan'.
In de tweede helft van de 19de eeuw was mede
onder invloed van het krachtig ageren van
mannen als Alberdingk Thijm, Leemans,
Vosmaer, wat later De Stuers ('Holland op zijn
smalst') de belangstelling voor het historisch
erfgoed sterk gestimuleerd. Op plaatselijk
niveau ontstonden tal van historische vereni
gingen die gingen ijveren voor het behoud van
wat men naar Frans voorbeeld 'monumenten
van geschiedenis en kunst' noemde en het
stichten van locale oudheidkundige/historische
musea. Maar een landelijk georganiseerde pres
siegroep om op te komen voor de oudheidkun
dige belangen - op rijksniveau was het College
van Rijksadviseurs al in 1879 aan onderlinge
twisten ten onder gegaan en 'regeerde' De
Stuers min of meer in zijn eentje als 'de
gevreesde referendaris' op het departement van
Binnenlandse Zaken - ontbrak. Het is de grote
verdienste van Overvoorde geweest dat hij dat
niet alleen inzag maar vooral dat hij in staat
bleek te zijn een dergelijke bundeling van
krachten van de grond te krijgen.
De nieuwe bond kwam onder leiding te staan
van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum,
jhr. B. W.F. van Riemsdijk, maar als secretaris
(later afwisselend voorzitter en bestuurslid) was
Overvoorde de drijvende kracht en hij zou dat
tot ongeveer zijn dood in 1930 blijven.
Nieuwezijds Kapel
Men ging met 9 persoonlijke leden, 30 corre
sponderende leden en 17 aangesloten organisa
ties actief en voortvarend van start met een
protest tegen het voornemen van de kerkeraad
de Nieuwezijds kapel aan het Rokin te
Amsterdam te slopen. Na afloop van de eerste
algemene ledenvergadering op 15 juli 1899 in
Utrecht hield de architect Jos.Th.J.Cuypers een
voordracht over het toen in aanbouw zijnde
kasteel De Haar, dat men daarna per rijtuig
ging bezoeken. Naast het ijveren voor het
behoud van specifieke, met sloop bedreigde
of in verval geraakte monumenten, zoals de
Broerekerk te Bolsward, de Martinikerk te
Franeker en het raadhuis van Jisp werd een
discussie op gang gebracht over het verbeteren
van de situatie der musea en over de noodzaak
te komen tot een (betere) bescherming van
monumenten.
1903: inventarisatie monumenten
Overvoorde stelde het tweede onderwerp aan
de orde tijdens de derde ledenvergadering op
22 juni 1901 in Edam. Het bestuur bepleitte
daarop bij H.M. de Koningin van staatswege
een commissie in te stellen voor het inventari
seren en beschrijven der uit bouwkundig of
historisch oogpunt belangrijke bouwwerken
in Nederland. De minister van Binnenlandse
Zaken, drAbr. Kuyper, nam het advies over en
op 7 juli 1903 werd de voorgestelde
Rijkscommissie onder voorzitterschap van
dr. P.J.H. Cuypers in het leven geroepen. De
bondsbestuurders Hoefer en Overvoorde en
het oud-bestuurslid, de Utrechtse archivaris
mr S. Muller, traden toe tot deze commissie, die
in de loop der jaren de zgn. Voorlopige Lijst
samenstelde.
Tijdens de ledenvergadering op 9 juli 1904 in
Leiden stelde Overvoorde voor een commissie
te benoemen om een verklarende lijst van
termen op bouwkundig gebied samen te
december 1998 37