Temidden van het riet pronken de molens van de Kinderdijk Er is amper een tweede monumentale getuigenis te vinden van de worsteling van de Lage Landen met het water, als het molencomplex aan de Kinderdijk. Gelegen op het uiterste zuidwestelijke puntje van de Alblasserwaard, waar Noord en Lek samenvloeien. Onlangs werd het door staatssecretaris Nuis voorgedragen voor de Wereld Monumentenlijst. J.TH. BALK sësssaesfc. De stenen molens van de Nederwaard (foto J.Th.Balk). Al in de 14de eeuw werd het duidelijk dat er maatregelen moesten worden getroffen voor de afwatering van het hoger gelegen oostelijke deel van de Waard. Debet aan de overlast waren niet alleen de inklinking van de in cultuur gebrachte gronden, maar ook de hoge rivierstanden die werden veroorzaakt door de bezinking van sedimenten op het rivierbed. In 1365 gaf graaf Albrecht van Beieren toestemming tot het graven van een afwateringskanaal van het oosten naar wat later de Kinderdijk ging heten. In twee jaar tijd kwam de afwatering, zeventien meter lang en met kaden langs de oevers, tot stand. Met behulp van een sluis kon deze vaart spuien op de Lek en wel op de plaats waar deze het laagste peil toont. Stijging van de rivierbodem, inklin- king van de bodem, het proces was uiteraard niet tot stilstand gekomen. In de 18de eeuw moest men opnieuw een oplossing zoeken. Er zijn toen twee zogenaamde hoge boezemgebie- den aangelegd, één aan de zuidzijde van het afwateringskanaal, één aan de noordzijde daarvan. Deze waterber gingen konden worden gespuid bij een lage rivierstand, nadat molens het water van de boezem op de 'reservoirs' hadden gebracht. Tweemaal acht boezemmolens Langs het kanaal, dat een aftakking vormde van het riviertje de Alblas, waarop het water van de Nederwaard uitkwam en dat deels evenwijdig liep met het kanaal uit 13 65werden in 17 3 8 acht stenen molens gebouwd om water uit de boezem in de berging te malen. In 1740 volgde de bouw van acht molens van een ander type, achtkanten met een rieten pels, die het water van de Overwaard brachten in de noordelijke 'hoge boezem van de Overwaard'. De tweemaal acht molens kunnen zonder meer worden aangeduid als kapitale molens. Die van de Overwaard (de achtkanten) hebben roeden, die de lengte van honderd voet zelfs te boven gaan (molenroeden plachten gemeten te worden met Amsterdamse voeten; één Amsterdamse voet is 2 831 cm) Molen nummer zeven heeft zelfs roeden met een lengte van 29 meter. In de 18de eeuw was het hout voor dergelijke roeden en de zware bijpassende houten assen kennelijk nog vrij gemakkelijk te krijgen. Nu gebruikt men ijzeren roeden en gietijzeren assen. De diame ters van de schepraderen in de molens, in staat om het water 1,5 meter omhoog te brengen, zijn navenant. Die van de molens van de Overwaard zijn 6,7 meter, die van de Nederwaard zijn iets kleiner. Nog drie poldermolens Tot het molencomplex worden nog drie poldermolens gerekend, namelijk 'De Blokker', een wipmolen, en 'De Hoge Molen' uit 1740 en de 'De Kleine Molen' uit 1761, één kilometer benoorden Alblasserdam aan de kant van Nieuw Lekkerland. Beide laatstgenoemde achtkanten zijn bestemd voor polder bemaling. De twee groepen van acht molens zijn boezemmolens. Die kent men ook in Noord-Holland onder de naam strijk molens. Dergelijke molens strijken als het ware het water van de boezem af om het op een tweede, hogere boezem te brengen (de molens van de Zes Wielen bij Alkmaar en de drie molens van Rustenburg). In 1950 eindigt maalfunctie Omstreeks 1950 is er een einde gekomen aan de maalfunctie van 37

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1995 | | pagina 37