Wie per trein in Groningen arriveert heeft vlak voor het station een door kijkje op een niet alledaags gebouw, of eigenlijk een groep gebouwen: het Groninger Museum, geesteskind van de nu scheidend museumdirecteur Frans Haks en de Italiaanse ontwerper Alessandro Mendini. Vanaf het Stationsplein links een ronde, afgeplatte koepel in aluminium op een bakstenen voet, dan een hoge, goudkleurige toren geflankeerd door lage zijgebouwen. Het ensemble gebouwen wordt afgesloten door een felgekleurd, rechthoekig geheel dat meer naar rechts gewoon uit elkaar lijkt te vallen, uit zoveel verschillende vlakken, schots en scheef tegen elkaar, is het opgebouwd. Zoals gebruikelijk bij bouwprojecten van deze omvang was er al heel wat water door het Verbindingskanaal gestroomd voor de eerste paal de dras sige bodem in ging. Het Groninger Museum had immers al een behuizing aan de Preadiniussingel. Met het aantreden van de nieuwe museumdi recteur Frans Haks in 1978 werd zowel het aanschafbeleid als het tentoonstellingsbeleid op een nieuwe leest geschoeid. Meer aandacht voor eigentijdse, internationale stromingen en voor de manier waarop je dingen laat zien. Voor iedere speciale exposi tie werd een daarop toegesneden en uitsluitend daarvoor bedachte wijze van tentoonstellen gehanteerd. Behalve geld kost zoiets ook ruimte, daaraan kreeg het museum een steeds groter gebrek. Frans Haks wilde van meet af aan een geheel nieuw gebouw en liefst buiten de stad. Gezien de nog steeds beperkte financiële armslag besloot het gemeentebestuur aller eerst in 1986 om Carel Weeber een onderzoek te laten verrichten naar mogelijkheden tot uitbreiding aan de Preadiniussingel. Het bleek dat het programma van eisen op die locatie gerealiseerd kon worden. Een verbou wing zou financieel nog te behappen zijn geweest en het museum bleef in de stad, twee belangrijke voordelen in de ogen van het gemeentebestuur. Anderzijds kon een nieuwe visie op tentoonstellen en beheer in een verbouwd, oud gebouw nooit zo compromisloos verwezenlijkt worden als de directie wel wilde. Voor de stad Groningen zou het met een verbou wing veel moeilijker geweest zijn zich zelf als kunst- en cultuurcentrum van het noorden te profileren. Een schen king van de Gasunie in 1987 maakte met nog andere financiële bijdragen de bouw van een volledig nieuw museum mogelijk. Natuurlijk ging die met de nodige procedurele en organisatorische strubbelingen gepaard. Stedebouwkan ook neerko men op het bewust onbebouwd laten van een ruimte, een park, waterpartij of plein. Daar is hier niet voor gekozen. Locatie Zowel Carel Weeber als Wim Crouwel zijn gelukkig met deze locatie, alhoewel eerstgenoemde durft te stellen dat de plek het museum niet echt nodig had. Hij, Weeber, wijst daarbij nog op een plan van architect Grassi om in het water vier apparte mentengebouwen te plaatsen. In dit plan was ook een looproute naar de binnenstad opgenomen. (Zelfs zonder verdere bebouwing had men die kunnen realiseren, LvdM). Heel bijzonder vindt Weeber het allemaal wel, waar vind je in de wereld een museum zo prominent tegenover een station geplaatst? Wim Crouwel juicht toe dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt om, althans voor fietsers en voetgangers nu een veel betere verbinding tussen de binnenstad en het stationsgebied tot stand te brengen. De verschillende losse elementen in het water verwijzen naar de vrij staande, negentiende eeuwse villa's die hier aan de rand van de binnenstad het beeld bepalen. Als museumgebouw is de opsplitsing in afzonderlijk waar neembare eenheden bedoeld om te laten zien dat de erin tentoongestelde collectie uit verschillende onderdelen bestaat. De buitenkant van een gebouw als uitdrukking van wat zich binnen afspeelt. Geen daglicht Binnen kijken mensen naar kunst, kun je dat van buiten af zien? Nee, in het Groninger museum is een groot aantal zalen waar nooit een straaltje daglicht binnen zal dringen. Kunstlicht kan men zo richten en doseren dat het de voorwerpen op hun voordeligst doet uitkomen. Maar is dat wel zo? Wim Crouwel, jarenlang directeur van het museum Boymans van Beuningen in Rotterdam is het met deze opvatting oneens. Vrijwel alle beeldende kunst werd en wordt bij daglicht vervaar digd. Het steeds veranderende, natuurlijke licht doet de kunstobjecten steeds anders overkomen, vindt Crouwel. De perfectie van de kunst matige belichting neemt ons de opwindende ervaring van het steeds anders waarnemen af. Golvende draperieën De manier waarop we tegen de kunst voorwerpen aankijken wordt sterk gestuurd in het ronde paviljoen dat ontworpen is, zowel het gebouw als de inrichting, door de Franse ontwerper Philippe Starck. De eigenlijk heel over zichtelijke ruimte is met golvende draperieën zo ingericht dat het verras singselement in het uitzicht op het fraaie porselein tot een wezenlijk onderdeel van de kijkervaring wordt, wat weer wel het enthousiasme van Wim Crouwel wekt. De opzettelijk aangebrachte 'barsten' in de vloer verwijzen naar de scheurtjes die in het glazuur van oud porselein soms waar neembaar zijn. Het museumgebouw zit vol met dit soort verwijzingen in kleuren, vormen, materialen en manier van opstellen. Naar onze mening komt de duidelijkheid wel onder druk te staan doordat steeds voor een ander middel is gekozen om informatie over te dragen. Het museum.krijgt zo iets van een tekst waarvoor teveel verschillende letterty pen zijn gebruikt, wat op den duur niet prettig 'leest'. In het complex kruisen twee looprou tes elkaar, die van het Stationsplein richting binnenstad en die tussen het Starck/de Lucchi- en het Coop Himmelblau-paviljoen. Dat kruisen gebeurt weliswaar op twee verschil lende niveau's, maar is dat de reden geweest om er verder helemaal niets mee te doen? Er is geen toekomst meer, er zijn geen idealen en zekerhe den meer en voor zover de schijnbaar uiteenvallende architectuur van Coop Himmelblau daarvan een uitdrukking wil zijn oogst ze de waardering van Wim Crouwel. Te uitbundig Over het museum in zijn geheel spreekt Crouwel als een belevenis, zij het dat zijn eindoordeel toch niet onverdeeld positief is. Met waarde ring, bewondering zelfs voor de inspanning en het doorzettingsvermo gen van Frans Haks vindt Wim Crouwel het eindresultaat toch te speels, te uitbundig en eigenlijk ook te exotisch. Als aanhanger van het func tionalisme - het gebruik bepaalt de vorm - is hij van mening dat met minder uiterlijk vertoon meer eenheid, rust en zeggingskracht verkregen had kunnen worden. Geen concessies Carel Weeber is van mening dat Mendini, die de leiding als ontwerper had, waarschijnlijk nergens anders ter wereld zijn ideeën zo onvermengd heeft kunnen verwezenlijken. Tegelijkertijd stelt hij op de voorpa gina van het Blad N A (okt. '94) de vraag of deze manier van ontwerpen, Mendini als 'regisseur' van een groep ontwerpers, maatgevend voor de toekomst wordt. Ook het eindoordeel van Carel Weeber is gemengd. Hij is van mening dat zeker in het interieur het gebouw de collectie teveel concurrentie aandoet. De noodgedwongen verplaatsing van de oude kunst naar de meer rustig vorm gegeven zalen in het door Coop Himmelblau ontworpen paviljoen stoort hem dan ook geenszins. Dat sommigen bezwaar maken tegen de gekleurde wanden doet bij Weeber de vraag opkomen of een museum van binnen altijd alleen maar wit moet zijn. Kleurige wanden mogen van Weeber als het maar wel effen blijft.

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1995 | | pagina 24