Veel gemeenten kunnen decentralisatie nog niet aan Anne Frankhuis mag geen kijkdoos worden ANNEMARIE TEN CATE Veel gemeenten zijn nog onvoldoende toegerust om het nieuwe gedecentraliseerde systeem van monumentenzorg goed aan te kunnen. Ook zijn veel gemeenten nog onbe kend met de nieuwe Monumentenwet. Aldus blijkt uit een onderzoeknaar de voorzienin gen, knelpunten en oplossingsuggesties inzake de gemeentelijke monumentenzorg in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland. Dit onderzoek was een initiatief van de Limburgse Contactcommissie Monumen tenzorg (LCM) en werd in de tweede helft van 1988 verricht o.l.v. dr. Nico Nelissen, dus vlak voor de invoering van de nieuwe monumentenwet. Nelissen is sociologisch onderzoeker aan de Nijmeegse universi teit. De decentralisatie van de Monumen tenzorg is voor sommige gemeenten een uitkomst, voor anderen daarentegen een torenhoog probleem. Ten grondslag aan het onderzoek lag dan ook de vraag in hoeverre de gemeen ten zichzelf in staat achten hun nieuwe ta ken (naar behoren) uit te voeren. Er wordt verslag gedaan van de knelpunten die ge meenten ervaren en verwachten en er worden suggesties gedaan hoe deze knel punten op te lossen. De hamvraag was in feite of er bij gemeenten behoefte bestaat aan een facilitair bureau. Centraal in het onderzoek stond de me ning van de verschillende gemeenten, maar ook de provincies en de particuliere monumentenorganisaties werd om een oordeel gevraagd. De volgende vier vragen vormden de leidraad bij het onderzoek: a. welke voorzieningen zijn op monumen- tengebied binnen de gemeenten aan wezig? b. welke knelpunten worden ervaren en verwacht men in verband met het nieuwe systeem? c. is er behoefte aan (aanvullende) voor zieningen? f. is er behoefte aan een facilitair bureau? Men kan overigens niet meer spreken van gemeenten in algemene zin, inmiddels is er sprake van grote differentiatie. Bij voorbeeld verschillen in: grootte, inte resse, aantal monumenten, opvatting t.a.v. taken en bevoegdheden enz. Als vergun- ningsverlenende instantie is het een eerste noodzaak dat iedere gemeente een monu mentenverordening en een monumenten commissie heeft, hetgeen (nog) lang niet altijd het geval is, waarbij opgemerkt moet worden dat ze hiertoe niet verplicht zijn. Een van de knelpunten vormde de Rijkssubsidieregeling Restauratie Monu menten 1986 (RRM), die als regeling met het systeem van budgetverdeling weinig ruimte biedt aan gemeenten, met name aan gemeenten met een gering budget. Opvallend was ook de onbekendheid bij veel gemeenten met de nieuwe Monumen tenwet 1988, ondanks de grote inspanning van rijkswege op het gebied van voorlich ting. Andere knelpunten vormen de krappe personele en financiële middelen nodig voor een goede organisatie en uit voering. Facilitair bureau Oplossingen zijn vooral een kwestie van geld; over verruiming daarvan maakt men zich nauwelijks illusies. Een op de drie ge meenten heeft zich uitgesproken behoefte te hebben aan aanvullende voorzieningen. Zij geven de voorkeur aan een facilitair ('intergemeentelijk') bureau boven het te rugvallen op de RDMZ of de provincie. Dit bureau zou dan op juridisch, kunsthisto risch, bouw- en restauratietechnisch, fis caal en financieel gebied deskundigheid kunnen bieden. Met name de particuliere organisaties zijn erg voor een dergelijk bu reau, alhoewel allen inzien dat realisatie en bijvoorbeeld toekenning van status veel hoofdbrekens zal kosten. Het Gelders Ge nootschap, het Oversticht en de provinci ale Groningse Welstandszorg zijn min of meer facilitaire bureaus 'avant la lettre'. In die provincies zal er dan ook wellicht min der behoefte bestaan aan een dergelijk bureau. Zowel de oude als nu de nieuwe monu mentenwet is ontstaan met een enkel doel, namelijk het in stand houden van ons cultu reel erfgoed. "Wezenlijke onderdelen van dit erfgoed zouden niet verloren gaan als daaraan behoefte hebbende gemeenten op de juiste tijd en de juiste plaats, de juiste assistentie zouden krijgen' aldus een van de conclusies van dit rapport. Er kan gesteld worden dat de gemeenten er be langrijke taken bij hebben gekregen en dat ze de plicht hebben hiervoor verant woordelijkheid te nemen. Aanbevelingen Vooropgesteld zij dat Nehssen c.s. slechts algëmene aanbevelingen wensen te ge ven. 1. Gemeentelijke voorzieningen dienen uitgebreid en aangepast te worden. Monu mentenverordeningen en -commissies moeten tot stand gebracht worden. 2. De omvang van de beschikbare bud gets worden veel als knelpunt gezien, maar gemeenten moeten zich bewust wor den dat zij ook uit eigen middelen (moe ten) kunnen bijdragen aan de zorg voor de rijksmonumenten. 3. Gemeenten moeten zelf initiatieven ont plooien en op de hoogte zijn van mogelijke bestaande aanvullende voorzieningen zo als die geboden kunnen worden door bij voorbeeld de RDMZ, de provincie en par ticuliere organisaties (Monumentenwacht o.a.). 4. Er dient tussen gemeenten, Rijk en pro vincie onderling overleg te zijn hoe bij voorbeeld een facilitair bureau eruit moet zien. Men dient het gemeenschappelijke belang zo goed mogelijk te dienen. Voor lopig zou men kunnen denken aan de mo gelijkheid van een aantal extra experts die de RDMZ op bepaalde plaatsen ter be schikking stelt, hetgeen ook op provinci- aal niveau mogelijk zou zijn. Ook zou men intergemeentelijke samenwerking op spe cifieke beleidsterreinen kunnen verrui men. En ook kan men denken aan uitbrei ding van samenwerking op het gebied van welstandszorg en monumentenzorg (ver- gelijk Oversticht, Gelders Genootschap). Andere vormen kunnen bovendien nog zijn dat gemeenten aankloppen bij be staande gemeentelijke bureaus Monumen-| tenzorg die veel expertise in huis hebben; of bij overkoepelende particuliere monu mentenorganisaties met veel kennis zoals Heemschut. Men zou ook een particulier bureau kunnen oprichten dat door het le veren van kwalitatief verantwoorde diensten zal moeten bewijzen echt levens vatbaar te zijn. Behalve de hier genoemde voorbeelden zullen er nog zeker een aan tal mogelijkheden te bedenken zijn. In ieder geval is bij het onderzoek duidelijk naar voren gekomen, dat met name de kleinere gemeenten kampen met een ge brekkige uitvoeringsorganisatie en be hoefte hebben aan aanvullende voor zieningen. De gemeenten moeten echter zelf een vorm kiezen, zij zijn de eerst ver antwoordelijken. Deze studie hoopt een bijdrage te zijn tot het nemen van die ver antwoordelijkheid en het maken van een i verantwoorde keuze! Op de achterflap van het boek staat hoopvol 'Het uitvoeren van het gemeentehjk monumentenbeleid in het kader van het nieuwe systeem van monu- mentenzorg wordt (voorlopig) nog niet ge-, kenmerkt door perfectiePerfect is het nooit geweest en ik betwijfel het of dat ooit het geval zal zijn. De wonderen zijn de we reld nog niet uit. Landgraaf, Groenevelt BV, 1989.197 pp. ISBN 90.373.0023.5 Prijs ca. 30,- (Informa tie: Universiteit Nijmegen 080-512044). De Bond Heemschut vindt de verbou wingsplannen van het Anne Frankhuis en directe omgeving onaanvaardbaar. Het plan voorziet in de sloop van het Achter huis en van een monument direct naast het j Achterhuis. In de plaats ervan zou een gla zen achterhuis komen. Verder zou een na bij pand aan de Westermarkt gesloopt worden en door glasbouw vervangen. De Anne Frankstichting denkt hiermee het Anne Frankhuis beter tot zijn recht te laten komen. Heemschut is het daar volstrekt mee oneens en vindt dat het Anne Frank huis zijn sterk emotionele duiding nu juist i ontleent aan zijn authenticiteit binnen de naaste omgeving. Wie deze omgeving aantast reduceert het Anne Frankhuis tot een los element in een wezensvreemde omgeving. Het Huis dreigt daardoor zijn historische geladenheid te verliezen en tot een 'kijkdoos' te verworden. Heemschut heeft dit standpunt in een brief aan B. en W. van Amsterdiam overgebracht. Heemschut, mei-juni 1989

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1989 | | pagina 6