Is het monument van heden
dat ook nog in de toekomst?
H. KNIJTIJZER
In een essay over 'Hoe bepaalt de geschiedenis het heden?'schreef Prof. J. Huizinga dat
het heden, d.w.z. het nu, niet bestaat, het is slechts een punt tussen het eeuwig rustende
verleden en de ongekende toekomst. Dat geldt echter niet voor watnü wordt gebouwd;
dat blijft wel bestaan en daarom dienen de hedendaagse architecten zich te wapenen
tegen armzalige zelfgenoegzaamheid en eigengewichtigheid, die zich helaas zo duidelijk
manifesteren in vele bouwwerken van de laatste decennia.
Immers bij een nadere beschouwing van
de hedendaagse bouwkunst blijken ijdel-
heid en zelfverheerlijking het te winnen
van karakter en innigheid. Haar ontbreekt
een streven naar harmonie, naar waardig
heid, naar stijl. Met een zekere hartstocht
wordt voldaan aan de grillen van de mode
en dat leidt tot uiterlijk vertoon. Misschien
houden die vormwilligheid en bewegelijk
heid verband met onze steeds ingewikkel
der en onrustiger samenleving waarin bru
taliteit en lawaai hoogtij vieren, zoals ook
in de muziek en de dans. Terwijl vroeger
de structuur van gebouwen werd geken
merkt door eenvoud, thans lijkt het nodig
te zijn om die structuur zo gecompliceerd
mogelijk te maken. Dat blijkt op schrikba
rende wijze uit de plattegronden van
kleine en grote bouwwerken, uit de bouw
massa's met haar vaak opvallende brutali
teit en uit de gevels met hun onrustige en
aanmatigende architectuur.
De hedendaagse architecten dienen te
beseffen, dat niet juist zij de wijsheid in
pacht hebben. Het is een drogreden te
veronderstellen dat het nieuwe altijd beter
is dan het oude en dat verandering altijd
beter is dan behoud. Zo rijst de vraag of de
architecten - en de opdrachtgevers - de
kracht bezitten om zich te verheffen uit het
verval waarin de architectuur sinds ge
ruime tijd dreigt ten onder te gaan. Het
antwoord op deze vraag geeft Huizinga
aan het slot van zijn essay: 'Laat vrij de
geschiedenis het heden bepalen, waarin
het eerbiedwaardige traditie behoedt en
geen bewegelijkheid belemmert'.
Ten aanzien van de bouwkunst verdui
delijkt een tweetal trappen deze stelling
van Huizinga: Neumanns trap in het slot
Brühl (1740) en Perrets trap in het voorma
lige museum van openbare werken in Pa
rijs 1937). Het maken van een trap is op
zich zelf een simpele zaak, maar in de han
den van Perret ontwikkelde zich dit tot een
sierlijk trappehuis zoals dat op indrukwek
kende wijze reeds door Neumann was ver
werkelijkt. Perret heeft de 'bewegelijkheid'
aanvaard om met het moderne bouwmate
riaal beton een zelfde ruimtelijkheid na te
streven en toch was Perret conservatief in
die zin dat hij eerbied toonde voor de tradi
tie Boven de vorstelijke zwier van Neumann
stijgt de tijdloze eenvoud en voornaamheid
van Perret. Zijn stijl was de man zelf.
In het boek Plato's ION gaat dr W. J. W.
Koster in op het wezen van het kunstenaar
schap: 'In verband met het ontstaan van
een kunstwerk en de werkwijze van de
kunstenaar doet zich de primaire vraag
voor of het de onbewuste intuïtie was die
hem leidde dan wel of hij met redelijk
overleg, analyserend en construerend te
zij streefden naar het voldoen van de we
zenlijke behoeften van de mens.
Beide werkwijzen zijn aanvaardbaar zo
lang er sprake is van karakter. En juist dat
karakter ontbreekt aan veel hedendaagse
bouwwerken door nostalgie of door eigen
zinnigheid. Hun architecten schijnen he
den - in een voorgewende aanbidding van
Venus- monumenten voor zich zelf te wil
len bouwen. Zij kunnen zich daarbij niet
beroepen op hun intuïtie want er is een te
veel aan uiterlijkheid en vormwilligheid,
aan een quasi-art nouveau in stede van ar
chitectuur a niveau. Deze z.g. monumenten
zullen dat in de toekomst zeker niet meer
zijn.
De beroemde trap van Perret in Palais d'léna
Het trappenhuis van Neumann in slot Brühl
werk ging; deze vraag is altijd aan de orde
gebleven'.
Soms werd de nadruk gelegd op het
eerste element zoals bij de Amsterdamse
School dan weer overheerste de andere
beschouwingswijze zoals bij het Nieuwe
Bouwen. De architecten van de Amster
damse School werkten van buiten naar
binnen, zij streefden naar de schoonheid
van de uiterlijke verschijning. De Nieuwe
Bouwers werkten van binnen naar buiten,
Dat zal stellig wel het geval zijn met die
stille, bijna onopvallende bouwwerken,
die heden worden ontworpen door archi
tecten welke trachten rede en eenvoud
met elkaar in harmonie te brengen omdat
zij bij intuïtie weten op de verkeerde weg
te zijn als het ingewikkeld wordt. Juist die
architecten nemen de vrijheid de traditie
te aanvaarden en zij bezitten tegelijkertijd
de 'bewegelijkheid' om nieuwe wegen in
te slaan. Traditie kan immers slechts wor
den voortgezet door haar te vernieuwen.
Zo alleen kan de oude ambachtelijkheid
worden herkend in moderne technische
(Lees verder op pag. 37)
j-)pc j
Heemschut, januari-februari 1989 33