Stads- en dorpsvernieuwing:
een twijfelachtig succes?
'Um 1800-be weging'
LEO VAN DERMEULE
'Is dit een politieke beslissing of is er over nagedacht?'Deze zinsnede schijnt onder
planologen van diverse pluimage nogal eens gebruikt te worden wanneer ze de door
hen opgestelde plannen terugzien nadat deze door de gehaktmolen van de politieke
besluitvorming zijn gegaan.
Op 8 december j.1. werd door het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en
Volkshuisvesting in het gebouw Musis Sacrum te Arnhem een studiedag georganiseerd.
De dag had als thema 'Successen en mislukkingen in de Nederlandse Ruimtelijke Orde
ning. Het ging om het kritisch overdenken en bespreken van elf z.g. inrichtingsprincipes.
Om deze principes onderling zo goed mo
gelijk te kunnen vergelijken en beoorde
len op hun mate van succes werd zoveel
mogelijk voor alle principes dezelfde on
derzoeksmethode gebruikt. In het kort
kwam het erop neer dat de verschillende
planologische wetten bekeken werden op
hun doel, inhoud en uiteindelijk effect. Ter
vermijding van eenzijdigheid in de belich
ting van een bepaald principe leidden tel
kens twee sprekers, met elk een min of
meer tegengestelde visie, het onderwerp
in waarna de discussie volgde.
Heemschut was aanwezig omdat ook het
principe met betrekking tot het behoud
van stads- en dorpsgezichten onderdeel
van de studiedag was. De heer ir. C. Bos,
medewerker van het Planologisch Demo
grafisch Instituut, schetste de ontwikkeling
van het op de Monumentenwet van 1961
gebaseerde principe. Eerst vond passieve
bescherming plaats - geen afbraak of wij
ziging - later actieve, via restauraties, en
uiteindelijk dynamische bescherming
d.w.z. gericht op het toestaan van geringe
veranderingen als die het behoud van de
functie en de totale ruimtelijke structuur
dienen.
Bij de uiteindelijke beoordeling bleek
dat de bescherming nogal wat te wensen
overliet door een te beperkt programma
van te beschermen stads- en dorpsgezich
ten, een heel laag tempo van aanwijzingen
en een zeer trage totstandkoming van be
schermende bestemmingsplannen. De ei
genlijke instandhouding verloopt ook niet
volgens plan, er komt gewoon jaarlijks te
weinig geld vrij voor de restauratie van
monumenten, gelegen in een wettelijk be
schermd stads- of dorpsgezicht of niet. Het
doel is ten dele wel bereikt maar veeleer
door restauraties van individuele monu
menten en gemeentelijk beleid op het ge
bied van de stads- en dorpsvernieuwing
dan via de wettelijke toepassing van het
principe zelf.
De heer Bos noemde een hele reeks
voor- en nadelen van de toepassing maar
concludeerde uiteindelijk, dat de voorde
len - veelal op nationaal niveau - de nade
len, veelal op locaal niveau, overtreffen.
Een reden om door te gaan met het wette
lijk beschermen van stads- en dorpsge
zichten?
Ontwijkend gedrag
Zeker vond dr. ir. R. Smook, de tweede
inleider, maar dan zal allereerst de over
heid zelf het door haar geformuleerde
principe serieus moeten nemen. In zo'n
40% van de gevallen is de gemeente zelf
schuldig aan de aantasting van het (nog
niet) beschermde gebied. Ze maakt zich
daarbij nogal eens schuldig aan ontwij
kend gedrag, het kan ook moeilijk anders
wanneer de gemeente als normsteller en
beschermer van waarden, beoordeler van
haar eigen plannen èn economisch be
langhebbende optreedt. Doordat de over
heid zelf nogal eens morrelt aan de gren
zen, zoals in de wet gesteld, ontstaat er
ook voor de particuliere ondernemer, ope
rerende in het plangebied, onduidelijk
heid. Of de regeling door hem gunstig of
ongunstig wordt ervaren doet daarbij niet
ter zake, hij wil weten waar hij aan toe is.
Een effectief beschermend beleid
kwam tot nu toe alleen van de grond waar
het echt gewenst was en men er de econo
mische voordelen van inzag. Behoud is
zonder goede eraan ten grondslag lig
gende economische motieven vrijwel on
mogelijk. Smook pleitte ervoor de diverse
onderdelen waarin het principe uiteenvalt
te splitsen: de verantwoordelijkheid en be
trokkenheid spelen zich af op locaal-, de
normstelling en beoordeling op provinci
aal- en rijksniveau.
Mooi?
Tijdens de discussie 's middags werd stil
gestaan bij het maatschappelijk draagvlak,
dat voor monumentenzorg en het behoud
van stads- en dorpsgezichten gevonden
kan worden. Monumentenzorg lijkt haar
elitaire karakter verloren te hebben, wel
gaapt er nog altijd een kloof tussen de
smaak van het grote publiek en die van de
vakspecialisten op dit gebied. De massa
verbindt monumentenzorg nog altijd met
het behoud van iets 'moois', en 'mooi' is
dan vooral oud, héél oud, glas in lood, lui
ken, kringels en krullen. De specialist gaat
echter uit van de historische waarde op
het gebied van architectuur, economie, so
ciologie of geografie. Dit verklaart o.a. het
verschil in waardering door beide groe
pen van de jongere monumenten. Met an
dere woorden, houd het begrip 'mooi' als
tublieft buiten de discussie, evenals de re
dengevende omschrijving, maar durf wel
de commerciële/economische mogelijk
heden, die het historisch gegroeide milieu
biedt, te benutten.
Voor het toezicht op de naleving dient er
een bovengemeentelijke 'waakhond' te
zijn. Beperk de onderhandelingsruimte,
verbeter de omschrijving van het te be
schermen gebied, splits het op delen waar
meer of juist minder veranderd mag wor
den en stel jezelf de vraag of je beelden
dan wel structuren aan het behouden bent.
Dogmatisme dient vermeden te worden en
daarvan uitgaand laat bescherming zich
misschien nog het beste omschrijven niet
als het tegenhouden van veranderingen
maar als het beheersen van het tempo
waarin en de manier waarop deze plaats
vinden.
Verdere literatuur in: 'Successen en mis
lukkingen in de Nederlandse ruimtelijke
ordening. Een evaluatie van 11 inrichtings
principes.' door: C. Bos, J. Buit, K. Dobben,
D. Janette Walen, M. Wingens e.a. uitgege
ven als no. 7 in de reeks Planologische
Studies van het PDI der Universiteit van
Amsterdam.
Graag zou ik willen reageren op het artikel
van de heer J. Th. Balkin Heemschut no
vember/december 1988, pag. 9, 10. Ik kom
hier namelijk een gegeven tegen dat m.i.
onjuist is. Dat an sich is niet per se een
reden om in de pen te klimmen, maar dit
geval staat apart omdat hier opnieuw een
'bouwstijl' aangeduid dreigt te gaan wor
den met een misplaatste term (cf. de term
gotiek). In recente publicaties van de
R.D.M.Z. (1) zien we gebouwen gerekend
worden tot een 'Um 1800-beweging'. Op
de vraag of er überhaupt zo'n 'beweging' is
geweest wil ik hier nu niet ingaan, hoewel
daar veel over te zeggen is. De barok-
eclectische gebouwen - zoals het Hirsch
gebouw, de Maison de Bonneterie etc. te
Amsterdam - tot zo'n 'beweging' zouden
behoren (cf. R.D.M.Z.) is echter zeer on
waarschijnlijk, aangezien P. Mebes in zijn
boek 'Um 1800' juist waarschuwt voor over
dadig en eclectisch geornamenteerde ont
werpen - net als voor neo-Empire trouwens.
Dat echter een gebouw in een neo-mid
17 eeuwse stijl zoals Singraven behoord
zou hebben tot een 'Um 1800 beweging' is
meer dan onwaarschijnlijk (2). Mijn vraag
is dan ook: heeft de auteur het boek van
Mebes überhaupt gelezen, of heeft hij ver
trouwd op de juistheid van boeken van de
Rijksdienst (wat dit betreft ten onrechte)?
Het lijkt in dit verband wat onaardig,
maar ik ben van mening dat u toch hogere
eisen dient te stellen aan de wetenschap
pelijkheid van dit soort artikelen - dat lijkt
mij zinvoller dan een nieuwe lay-out of be
ter papier. Wellicht zou een principiële in
deling in (bv) wetenschappelijk artikelen,
artikelen over subsidies/beleid - een
echte noodzaak en zeker nog uit te bou
wen -, debatten over restauraties of
nieuwbouw in historisch waardevolle om
geving - waarvoor uw blad gelukkig nogal
eens plaats inruimt -, en (Heemschut) ac
ties uw blad aan helderheid doen winnen,
een blad dat ik - net als de vereniging
overigens - een warm hart toedraag.
Een student architectuur/restauratie TU
Delft
1. 'Jongere Bouwkunst in Overijssel, 1840-1940', Utrecht 1985,
pag. 52/53.
2. Afgezien nog van het zeer Hollands karakter van het huis. Te
opteren valt eerder voor traditionalisme.
De auteur ontleent zijn informatie aan het vouwblad 'De jongere
bouwkunst van Overijssel', dat werd uitgegeven door het Pro
vinciaal Overijssels Museum t.g.v. de expositie over jonge
bouwkunst in Overijssel 1840-1940 in 1986. (Red.)
28 Heemschut, januari-februari 1989