215
voortbewogen. Runderen hadden hiervoor
te weinig kracht en uithoudingsvermogen.
Het bezit van een paard was dus een vereis
te. Het paard bracht een groot kroonwiel
met nokken dat bevestigd was aan een hou
ten spil in beweging.
Op plattegronden van boerderijen van rond
1800 ziet men vaak een paardekam. Het
betreft hier voornamelijk boerderijen boven
de grote rivieren. Meestal stond deze ros
molen opgesteld op de voorstal. Dit was het
geval bij boerderijen die hiervoor voldoende
ruimte boden. Een houten overbrenging
ging naar de spoelkeuken of melkhok waar
de karnton stond. Deze stond, anders dan op
de tekening, om hygiënische redenen nooit
in dezelfde ruimte als waar het paard liep.
De zorg voor de boter behoorde tot het
werkterrein van de vrouw. De boerinnen
gingen met de boter naar de markt waar die
werd verkocht in de boterhal. Ook waren er
rondreizende opkopers die langs de boerde
rijen trokken
In Brabant kwamen veel rosmolens voor,
echter zelden om te kamen. Zij werden bij
na altijd gebruikt voor het verkrijgen van
plantaardige olie (oliemolen) of het grutten
van boekweit (gruttersmolen). Deze bedrij
ven waren vergelijkbaar met dat van de mo
lenaar.
KARNHUISJES
Daar waar op de voorstal niet voldoende
ruimte was werd ten behoeve van de rosmo
len een apart kamhuisje gebouwd. Dit stond
meestal pal naast de spoelkeuken of bakhuis
annex melkhok. Hier bevond zich immers
de karnton. Het was doorgaans een achthoe
kig gebouwtje, rustend op een gebint met
een diameter van 5 a 6 meter. Het dak was
eveneens achthoekig en uitlopend tot een
punt. De punt werd met riet of in latere
tijden met een zinken kapje afgedekt. De
wanden waren van riet, fitselstek of gepot-
dekselde planken. Ook kwam het voor dat
het rondom open was, behoudens een laag
muurtje. Soms werden de wanden later van
steen opgetrokken en kon het een ronde
vorm krijgen.
Karnhuisjes kwamen veel voor in Zuid-Hol
land, Gelderland (Betuwe, Rijk van Nijme
gen, noordkant van de Achterhoek), Over
ijssel (Salland), de Maasstreek in Noord-
Brabant en enkele uitlopers naar o.a. West-
Brabant, Zeeland en de Veluwe. De boerde
rijdocumentalist Jan Kops (1765-1849) zegt
in zijn 'Historia Agriculturae' wanneer hij
Het Rijk van Nijmegen beschrijft: 'De karn
molens die met een paard gaan zijn veelal
buitenshuis, onder een apart stroodak, als
die van hooijberg en doen de karn binnen's
huis werken.' Er was in het kamhuisje juist
voldoende ruimte voor het paard om rond te
lopen. Het liep onder het kroonwiel.
In de Brabantse Maasstreek rondom Raven-
stein kwamen veel karnhuisjes voor. De so
ciaal-economische struktuur was dezelfde
als die in de Betuwe en het Rijk van Nijme
gen: kleine dorpskernen met enkele grote
boerderijen waartussen een aantal keuterbe-
drijfjes. De grote boerderijen waren van het
T-huistype, waarvan het voorhuis een halve
verdieping had. Deze uitbouw van de oor
spronkelijke korte gevel vond plaats in de
18e of vroege 19e eeuw. Van die tijd zullen
ook wel de karnhuisjes dateren, aangezien
beide uitdrukkingen zijn van welvaart. De
stad Nijmegen was het belangrijkste afzet
gebied voor de boter, hoewel men vanuit de
Maasstreek ook wel naar Den Bosch ging.
In Nijmegen had men de boterwaag waar
opkopers uit het Kleefse de boter kochten
voor afzet in Duitsland.
Met de aanleg van de spoorlijn Den Bosch-
Nijmegen kreeg deze handel een nieuwe
impuls. Vanuit Ravenstein gingen de boe
rinnen voortaan met de trein en hadden nog
tijd over om onderweg zaken te doen door
elders boter op te kopen om die in de stad te
verhandelen.
Tegen het einde van de 19e eeuw ontston
den coöperatieve zuivelfabriekjes die oor
spronkelijk nog met handkracht bediend
werden. In de Maasstreek werden ze 'hand-
kracht' of 'boterij' genoemd. Ze droegen
namen als Concordia en Landmans Hoop.
Ook in Demen is de oude boterij nog aan
wezig, zij het verbouwd tot woonhuis. De
boeren brachten hun melk naar de hand
kracht en terwijl ze wachtten werd door
middel van een met de hand bediende cen
trifuge het vet en de ondermelk (fiets) ge
scheiden. De ondermelk nam de boer weer
mee naar huis als voer voor het vee, terwijl
het vet verwerkt werd tot boter. Deze ging
voortaan naar de botermijn en van de winst
kreeg de boer zijn evenredig deel
De oprichting van deze coöperatieve bote-
rijen betekende het einde van het huiskarnen
en de rosmolen in de karnhuisjes. Ook in de
steden verdween de boterhal en boterwaag.
De karnhuisjes werden verbouwd tot wa
genschuur, kippenhok, varkens- of kalver
stal of werden na verloop van tijd gesloopt.
Slechts in Wychen (2x), Heteren, Overas-
selt en het Brabantse Demen is in deze
streek nog een kamhuisje overgebleven.
Het kamhuisje in Overasselt bezit boven
dien nog het originele binnenwerk.
RESTAURATIE
Het kamhuisje in Demen is identiek aan de
andere, alleen staat het opvallend ver van de
spoelkeuken. De wanden zijn gepotdekseld,
hoewel er restanten zijn van besmeerde fit
selstek. Onderaan is een gemetseld muurtje
van ongeveer een halve meter hoog, ijssel-
steentjes. Het wordt momenteel gebruikt als
autostalling. Voor de restauratie is een nieu
we rieten kap gepland, herstel van wanden
en rekonstruktie van het kammechanisme.
De totale kosten zullen 30.000 be
dragen.
'Jos Bertens is secretaris van de provinciale
commissie Noord-Braband.
Bronnen:
JLe Francq van Berklieij: Natuurlijke Historie van
Holland (1811).
Drs. R.C. Hekker en Dr. J.M.G. van der Poel: De
Nederlandse Boerderij in het begin der 19e eeuw.
(Uitg. S.H.B.O. 1967).
Karei Braun en Arie Zwart: Elseviers Boeren An-
tiekboek (Onder redaktie van Mr. Frans Dony).
Historia Agriculturae, Jaarboek uitg. door Het Ned.
Agronomisch-Hist. Inst. DI.V (Gron. 1959).
A.J. Bernet Kempers: Oliemolens (Uitg. N.O.M.)
In en om de Grutterij (Uitg. N.O.M. Arnhem).