150
heid betracht te worden: bestratingen, ka
bels en leidingen moeten op hun plaats blij
ven liggen. Archeologisch gezien betekent
dat alles dat gedeelten van de terreinen of
slechts oppervlakkig onderzocht kunnen
worden. Grote verschijnselen of structuren
kunnen dan vaak alleen gedeeltelijk beke
ken worden (foto 2).
Ondanks de goede afspraken vooraf blijven
de meeste opgravingen haastklussen. Het
gebruik van graafmachines op opgravingen
komt dan ook niet voort uit wetenschappe
lijke, maar uit economische motieven: tijd
en geld. Voor een maximaal resultaat zou
den opgravingen geheel met de hand (schop
en kruiwagen) gedaan moeten worden. Ge
lukkig bestaan er kraanmachinisten die het
werk met de schop vrijwel kunnen evena
ren. Maar naast het machinale werk blijft er
nog zeer veel werk voor de handen over. De
meeste van die handen behoren toe aan vrij
willigers, stagiaires en studenten, zonder
wier hulp en inzet opgravingen vrijwel on
uitvoerbaar zouden zijn. Zij schaven de
grond tot 'leesbare' vlakken (foto 5) en pro
fielen (verticale doorsneden van de grond),
zodat de verschijnselen die daarin voorko
men getekend en gefotografeerd kunnen
worden, zij verzamelen en registreren
nauwkeurig de vondsten en zij doen nog
talloze andere werkzaamheden, die bij een
opgraving voorkomen.
Zoals al eerder vermeld, is de opgraving
zelf, hoe spectaculair en tot de verbeelding
sprekend ook, slechts een klein deel van het
archeologische werk. Van het veld terugge
keerd in de werkplaatsen en depots moeten
de tekeningen uitgewerkt worden, de foto's
geregistreerd, de vondsten schoongemaakt,
geconserveerd, gerestaureerd, genummerd,
gedetermineerd, beschreven en zorgvuldig
opgeborgen worden. Daar dit, samen met
de publicatie van de resultaten van het gehe
le onderzoek, ongeveer negen maal zoveel
tijd in beslag neemt als de opgraving zelf, is
het beeld van de ijsberg, 10% boven water
(de opgraving) en 90% onder water (het
uitwerken van de gegevens) zeer toepasse
lijk. Hoe belangrijk ook hierbij de hulp van
vrijwillige medewerkers is, hoeft niet meer
uitgelegd te worden (foto 6).
ARCHEOLOGIE VAN DE STAD
Uit het bovenstaande is duidelijk gebleken
dat de plaatsen waar in de stad gegraven
wordt afhankelijk zijn van de bouwactivitei
ten. Dat lijkt vanuit wetenschappelijk oog
punt gezien een weinig systematische ma
nier van doen. Immers, het doel van de
stadsarcheologie is het verkrijgen van een
samenhangend beeld van het ontstaan en
van de ontwikkeling van de stad op bijvoor
beeld ruimtelijk en economisch gebied.
Vraagstellingen op die terreinen zouden het
opgravingsprogramma moeten bepalen'. Dat
dat maar voor een zeer beperkt deel kan
gebeuren, ligt aan de volgende omstandig
heden: opgraven is, zoals gezegd, een ver
nietigende bezigheid, hoe zorgvuldig ook
uitgevoerd. Het is daarom ook alleen in zeer
uitzonderlijke gevallen gerechtvaardigd een
zogenaamde onderzoeksopgraving te begin
nen op een plaats die niet door andersoorti
ge vernietiging bedreigd wordt. Dat is te
meer het geval omdat het aantal 'noodop-
gravingen' ten gevolge van bouwwerk
zaamheden zo groot is, dat alle tijd en geld
daarin gaat zitten. Het aantal noodonderzoe-
ken kan soms zelf zo groot worden, dat ze
niet eens allemaal uitgevoerd kunnen wor
den. In dat geval komen wetenschappelijke
criteria tevoorschijn: welke opgraving zal
de meeste informatie opleveren over de
vraagstukken van de stadsontwikkeling of
van het economische leven? Voor een deel
is een dergelijke keuze - die in Utrecht
gelukkig nog zelden gemaakt hoefde te wor
den - een soort koffiedikkijken, want het is
nooit zeker wat de grond precies wel of niet
bewaard heeft. Soms leverden opgravingen
waarvan men geen belangrijke resultaten
verwachtte, spectaculaire gegevens, soms
gebeurde precies het tegenovergestelde.
ENKELE RESULTATEN
Het is ondoenlijk op deze plaats een over
zicht te geven van de resultaten van bijna 15
jaar systematisch stadsonderzoek in
Utrecht. Men raadplege daarvoor de Arche
ologische en Bouwhistorische Kronieken.
Daarom zal volstaan worden met twee voor
beelden uit twee onderzoeksgebieden die in
Utrecht veel gegevens hebben opgeleverd:
de 12e-eeuwse topografie van het noorden
van de stad en de aardewerk industrie uit de
14e eeuw.
Al in 1946 was geconstateerd dat in het
noordelijk deel van de stad een rivier (de
Vecht) gestroomd moest hebben. In 1974
werd de zuidelijke oever van die stroom
overduidelijk aangetoond. In de bouwput
voor een nieuw kantoor van De Nederland-
sche Bank werd toen een beschoeiing aan
getroffen met een daartegen afgezonken
platbodem schip (foto 7). Bij verrassing
kwam er ook nog een gezonken schip op de
rivierbodem tevoorschijn, een wat kleinere
uitvoering van het beroemde Utrechtse
schip dat in het Centraal Museum bewaard
wordt. Bij diezelfde opgraving in 1974 wer
den ook de grenzen van percelen uit de 12e
eeuw vastgesteld. Zij waren op hun kop -
aan de waterkant - vrijwel alle tegen uit
spoeling door de rivier versterkt, onder an
dere door de al eerder vermelde platbodem.
Daaruit kon geconcludeerd worden dat de
rivier ter plaatse een buitenbocht maakte.
Onduidelijk bleef toen nog de verklaring
van de plaats van de rivier, die nl. binnen
het stadsgebied van 1122 (het jaar van de
verlening van stadsrecht) gestroomd moest
hebben.
7. Afgezonken platbodem uit de 12e eeuw
gebruikt als oeverversteviging. Het rechter
zijboord is al vóór het afzinken van het schip
verwijderd. De palen rechts van het schip zijn de
resten van een beschoeiing.
6. Vrijwilligers - jong en oud - sorteren en restaureren aardewerk afkomstig van een opgraving.
(Foto: F. Kneefel)