"73 baar. Ik kom hieronder daarop terug. Omtrent het verlenen van restauratiesubsi dies bevat de wet geen bepalingen. De basis daarvoor vormt nog steeds de begrotingswet voor (thans) het Ministerie van Cultuur, Re creatie en Maatschappelijk Werk. De voorwaarden, waarop die subsidies wor den verleend, zijn vastgelegd in de beschik king van de Minister van Onderwijs, Kun sten en Wetenschappen van 16 januari 1936, nr. 381. Opvallend is, dat bij de behandeling van het wetsontwerp door het Parlement over de om vang, die de monumentenbescherming in ons land zou moeten krijgen, niet werd ge sproken. Waarschijnlijk ging men impliciet uit van de voorlopige inventarisatie, die van 1908 tot 1933 het licht zag. Men zal dan hebben aangenomen, dat een zeker aantal objecten waren verdwenen ten gevolge van het oorlogsgeweld en andere oorzaken als brand en afbraak, en dat een onbekend aantal nog niet geïnventariseerde objecten aan de lijsten zou worden toege voegd. Naar mijn indruk - het staat overi gens nergens - taxeerde men dat aantal op niet zoveel. Over de omvang van het aan archeologische monumenten te beschermen bestand werd al helemaal gezwegen, want die monumenten waren niet eens voorlopig geïnventariseerd. Over de bedragen, die nodig zouden zijn voor de restauratie van het thans officieel te beschermen bestand, werd van regeringszij de evenmin veel inzicht gegeven. Er werd ook niet indringend naar gevraagd, wat waarschijnlijk daaruit valt te verklaren, dat men over en weer van elkaar wist, dat op dergelijke vragen geen antwoord was te geven. Hoewel dat misschien wat boud is, zou toch kunnen worden gezegd, dat met de Monu mentenwet een sprong in het duister werd gedaan. Wat men precies beoogde, werd niet aangegeven, of de aangereikte instrumenten effectief zouden zijn, moest worden afge wacht, over het geld en de wijze van subsi diëren (hoe? welke percentages? a fonds per- du, leningen of anderszins?) zweeg men dis creet. Alvorens wij nu kijken, tot waar die sprong in het duister ons 20 jaar later heeft gebracht, vermeld ik wat de wet in althans formele zin voor nieuws bracht of met andere woorden: hoe de wetgever zich voorstelde aan het mo numentenbeleid inhoud te geven. In artikel 1 worden de verschillende in dit verband relevante begrippen monument, beschermd monument, kerkelijk monument, beschermd stads- en dorpsgezicht (een no vum!) - gedefinieerd. Na een omschrijving van de positie van de Monumentenraad, komt in de artikelen 8, 9 en 10 de weg aan de orde, die moet worden afgelegd om een onroerende zaak die vóór ten minste vijftig jaar is vervaardigd en die van algemeen belang is wegens zijn schoon heid, zijn betekenis voor de wetenschap of zijn volkskundige waarde de status te geven van 'beschermd monument'. De Monumen tenraad ontwerpt daartoe voor elke gemeente een ontwerplijst van beschermde monumen ten. De Minister maakt aan de betrokken eigenaren bekend, dat het voornemen bestaat hun eigendom te beschermen en stelt provin cie en gemeente in de gelegenheid hun oor deel over dat voornemen te geven. Binnen twee jaar dient de Minister op basis van het advies van de Monumentenraad te besluiten of hij de ontwerplijst vaststelt. Van veel belang is, dat tijdens de periode van de zogenaamde voorlopige bescherming (die dus maximaal twee jaar kan duren) de be scherming al wel van kracht is. Wordt na de vaststelling van de lijst geen beroep ingesteld tegen de bescherming van één of meer op de lijst vermelde panden, dan schrijft de Monumentenraad de beschermde objecten in het register van beschermde mo numenten in, waardoor de bescherming defi nitief wordt. Nadat een lijst van beschermde monumenten is vastgesteld, kan hij op dezelfde wijze wor den aangevuld. Artikel 11 maakt het moge lijk objecten aan de bescherming te onttrek ken door ze van het register af te voeren. De artikelen 14 en 15 regelen het vergunnin genstelsel dat kort gezegd hierop neerkomt, dat voor het wijzigen of slopen van een be schermd monument een vergunning moet worden gevraagd aan de Minister van Cul tuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Hét vierde lid van artikel 15 opent de moge lijkheid een schadevergoeding toe te kennen, indien men door het weigeren van een ver gunning schade lijdt waarvan het onredelijk zou zijn, als die door de eigenaar zou moeten worden gedragen. Artikel 16 legt de Minister de verplichting op geen beslissing ingevolge artikel 15 te ne men met betrekking tot een kerkelijk monu ment als hij daarvoor geen overeenstemming met de eigenaar heeft gekregen indien en voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstoefe ningen in dat monument in het geding zijn. Artikel 20 geeft de procedure voor het aan wijzen van gebieden tot beschermd stads- of dorpsgezicht, een nieuwigheid. De aanwij zing geschiedt na een vrij ingewikkelde en tijdrovende procedure door de Ministers van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde ning gezamenlijk. De artikelen 22 tot en met 25 geven regels voor het verrichten van oudheidkundig bodemonderzoek en voor de bestemming van daarbij aan het licht komende vondsten. Artikel 26 opent de mogelijkheid tot het in stellen van beroep op de Kroon van ingevol ge de Monumentenwet genomen beslis singen. De artikelen 28 en 29 vermelden de sancties op het overtreden van de bepalingen der wet. Artikel 32 tenslotte stelt vast, dat het treffen van regelingen op provinciaal en gemeente lijk niveau op het terrein van de monumen tenzorg mogelijk blijft, (wordt vervolgd) 1) 'Holland op zijn smalst', De Gids JG 37, 3e serie jg. II dl. 3 november 1873, blz. 325-326. 2) zie voor een uitstekend overzicht van de geschie denis van de monumentenzorg ir. J. A. C. Tillema 'Schetsen uit de geschiedenis van de Monumenten zorg in Nederland' Staatsuitgeverij 1975; beknopter is prof. dr. C. A. van Swigchem: 'Monumentenzorg in Nederland', 1974 Unieboek B.V. 3) Het Rijksmuseum te Amsterdam, Eene klagt over ons volksverval, 1844. 4) Jan, Jannetje en hun jongste kind, 31 december 1841. 5) b.v. mr. C. Vosmaer 'Het Paleis van Hollandse Graven in Den Haag' in de Nederlandsche Spectator van 13 januari 1861, nr. 3, naar aanleiding van het verwijderen van de Middeleeuwse houten kap van de Ridderzaal door rijksbouwmeester Rose. 6) 'Wettelijke monumentenbescherming', adviezen en voorstellen aan en van de Nederlandschen Oud heidkundigen Bond, Martinus Nijhoff, 1910; de ad viezen werden opgesteld door een commissie, be staande uit de heren De Stuers, voorzitter, Kalf, secretaris, Duparc, Gratama, Molengraaff, Over- voorde. Van Sasse van Ysselt en Vollgraff. 7) deze inventaris werd in 1933 afgesloten en dien de als basis voor het opstellen van de monumenten lijsten na de inwerkingtreding van de Monumen tenwet; 8) in de serie 'De Geïllustreerde Beschrijving van de Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst' verschenen tot nu toe 18 delen; 9) Van Swigchem, o.c. blz. 93; 10) vgl. het discussierapport van de Werkgroep mo numentenzorg, ingesteld door het Nederlands Insti tuut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting (NIROV), getiteld 'Zorgen om monumenten', 2dc vermeerderde druk, juli 1981, blz. 91 e.v. 11) 'prof.dr. W. A. van Es 'Het Rijk en het oud heidkundig bodemonderzoek', 'Een eeuw strijd voor Nederlands culturele erfgoed' van dr. F. J. Duparc, Staatsuitgeverij 1975.

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1982 | | pagina 19