j ïl§- 1904 opende Koningin Wilhelmina voor het eerst de Staten-Generaal in een gerestaureer de Ridderzaal. Elders ageerde de archivaris mr. dr. J. C. Overvoorde, die in 1892 Oud-Dordrecht op richtte en in 1902 Oud-Leiden. Overvoorde's wellicht grootste verdienste is echter het tot stand brengen in 1899 van de eerste landelijke monumentenorganisatie, de Nederlandse Oudheidkundige Bond. En het was deze Bond, die ging pleiten voor een wetgeving op het gebied van de monumen tenzorg. In 1910 publiceerde de Bond een rapport, waarin de beginselen voor een der gelijke wetgeving waren neergelegd.6' HET RIJKSBELEID TOT 1961 De rijksoverheid was zich intussen er ook van bewust geworden, dat een, om een mo derne term te gebruiken, structurele aanpak van de monumentenzorg noodzakelijk was. In 1903 werd een Rijkscommissie ingesteld, die het opmaken en uitgeven van een inven taris en een beschrijving van de Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst tot taak kreeg. Bouwmeester Cuypers zat deze Commissie, die De Stuers en Overvoorde onder haar leden telde, voor; dr. J. Kalf was haar stimulerende secretaris. In 1908 ver scheen onder auspiciën van deze Rijkscom missie het eerste deel van de Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst (Utrecht)7' en in 1912 het eerste deel van de Geïllustreerde Be schrijving der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst (Breda)8'. In 1918 komt een Rijksbureau voor de Mo numentenzorg tot stand, waarvan dr. J. Kalf de directeur werd. Tijdens het bestaan van dit bureau (tot 1947) kwamen 340 restaura ties tot stand.9' Maar een Monumentenwet bleef uit. Wel wordt in enkele gemeenten een gemeentelijke monumentenverordening tot stand gebracht. Den Haag bijt daarbij in 1920 de spits af op initiatief van dr. H. E. van Gelder, Amsterdam, Middelburg, Bre da, Deventer en Hoorn volgen, maar deze gemeentelijke activiteiten hadden toch in het algemeen niet het effect, dat zij, die ervoor ijverden, daarvan verwachtten.10' In 1928 kondigde de Regering in de Troonre de aan, dat een Monumentenwet zou worden ingediend, maar het kwam er niet van. Het rijk bleef zonder verdere wettelijke basis zich beperken tot het subsidiëren en begelei den van restauraties. Dan wordt onder de drang van de omstandig heden op 21 mei 1940 het besluit van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht van kracht (Stbl. 0.550) waarin onder punt 4 wordt bepaald, dat werken en gebouwen, die als monumenten zijn aangemerkt door de daartoe bevoegde instanties, niet mochten worden gesloopt of veranderd dan na vooraf gaande toestemming van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Deze regeling werd bestendigd in het K.B. van 7 mei 1945 betreffende regeling van de Wederopbouw (Stb. F 67). In 1946 werd deze noodvoorzie ning omgezet in de Tijdelijke Wet Monu mentenzorg (Stb. K 236). 72 Op basis van deze tijdelijke Wet ging de (Voorlopige) Monumentenraad functione ren, waarin de Rijkscommissie voor de Mo numentenzorg werd opgenomen. Het Rijks bureau werd omgezet in de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Voorts kwam in 1947 de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek"' tot stand. DE MONUMENTENWET 1961 Op 27 september 1955 vindt de lang verbei de indiening van het ontwerp van Wet, hou dende voorzieningen in het belang van het behoud van monumenten van geschiedenis en kunst (Monumentenwet) plaats. De parlementaire behandeling van dit wets ontwerp nam geruime tijd in beslag. Nadat op 22 mei 1957 het voorlopig verslag van de vaste commissie voor onderwijs, kunsten en wetenschappen was verschenen, reageerde de Regering daarop met een Memorie van Antwoord op 9 september 1960. Het wetsontwerp werd op 29 en 30 novem ber 1960 door de Tweede Kamer behandeld. Nadat het wetsontwerp op enkele punten was geamendeerd, werd het zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Op 20 juni 1961 aanvaardde de Eerste Kamer het wetsont werp, eveneens zonder hoofdelijke stem ming. De wet verscheen in het Staatsblad van 22 juni 1961 (Stbl. 200). De z.g. Schotse Huizen te Veere, waarvan er één door Victor de Stuers zelf werd aangekocht om het behoud ervan veilig te stellen. Foto: Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist. Ook nu nog zijn de toen in de Tweede en Eerste Kamer gehouden beschouwingen door leden als prof. Diepenhorst, J. M. Wil- lems en mr. Baeten het nalezen zeer waard. Hun betogen kenmerken zich door een goed inzicht in de monumentenproblematiek. Het zelfde kan worden gezegd van de verdediger van het wetsontwerp, de Staatssecretaris mr. Y. Scholten. Over één punt in het bijzonder is fel gedebatteerd n.1. de onderhouds plicht. Het oorspronkelijke wetsontwerp be vatte een artikel 16, dat inhield, dat de eige naar van een beschermd monument verplicht was voor het onderhoud en de instandhou ding behoorlijk zorg te dragen. Lid 2 beoogde de Minister een aanschrij vingsbevoegdheid te geven. Lid 3 zie, dat de Minister met in achtneming van de draag kracht van de eigenaar en van diens belang bij de instandhouding van het monument een voorstel omtrent het te verlenen subsidie in de kosten, alsmede omtrent de voorwaarden welke aan het subsidie zullen worden ver bonden, kon doen. De Regering trok dit artikel terug, toen uit het Voorlopige Verslag bleek, dat daartegen ernstige bedenkingen bestonden. Een amen dement, om de onderhoudsplicht alsnog in de wet op te nemen, werd verworpen. Dat de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg dit zeer betreurde, mag geen verbazing wekken. Mede in het licht van de ontwikkelingen na het van kracht worden van de wet, moet het inderdaad worden betreurd, dat een of ande re vorm van onderhoudsplicht niet in wet werd opgenomen. De financiële gevolgen zijn tot op de dag van vandaag sterk merk- *..1 c V te

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1982 | | pagina 18