Twintigjaar Monumentenwet 71 WERD HET, WAT ERVAN KON WORDEN VERWACHT? DOOR G. W. VAN HERWAARDEN INLEIDING Op 22 juni 1961 trad de in het Nederlandse Staatsblad nr. 200 van dat jaar gepubliceerde Wet, houdende voorzieningen in het belang van het behoud van monumenten van ge schiedenis en kunst in werking. Jarenlang was ervoor geijverd en gepleit. Ten lange leste kon de wens te komen tot een op een wettelijke grondslag gebaseerd bescher- mings- en instandhoudingsbeleid in vervul ling gaan. Nu de Monumentenwet zo'n twin tig jaar in de praktijk heeft gefunctioneerd, lijkt het een goed moment een balans op te maken. Heeft deze wet aan de gestelde, hoge ver wachtingen voldaan? Is aan te geven, welk effect ervan is uitgegaan? Zijn er lacunes in de wet te signaleren? Zijn de mogelijkheden, die de wet biedt, voldoende uitgebuit? Zijn er nieuwe gedachten gevormd over de monu mentenbescherming in de toekomst? Maar niet alleen het op zichzelf niet zo op zienbarende feit, dat de Monumentenwet nu 20 jaar functioneert, is aanleiding deze vra gen onder ogen te zien. De monumentenzorg als overheidsactiviteit staat immers zelf (weer) ter discussie. 'Decentralisatie' en 'heroverweging' zijn in dit verband sleutelwoorden en de vraag is opnieuw aan de orde op welke wijze de be scherming en de instandhouding van het 'erf goed' moet worden geregeld en gefinan cierd. Het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft het voortouw genomen bij het entameren van deze discus sie, anderen zoals het Nederlands Instituut voor de Ruimtelijke Ordening en de Volks huisvesting en de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond mengden zich er te recht in. Reden te over dus voor een bezin ning op wat werd bereikt, op wat daaraan vooraf ging en op wat de lijn in de toekomst zou moeten zijn. DE STUERS EN HET RIJKSMONUMENTENBELEID 'Vooral in Nederland is tegenover de apathie van de korporatiën een uitbreiding der staats zorg dringend noodzakelijk. Het is waar dat *Mr. G. W. van Herwaarden, schrijver van dit arti kel dat over twee afleveringen wordt verdeeld, is Hoofd van de sector Monumenten van de afdeling Monumenten, Musea en Archieven van C.R.M. Hij is niet alleen ambtelijk doch ook persoonlijk zeer betrokken bij het monumentenbehoud, zoals o.m. blijkt uit zijn oud-bestuurslidmaatschap van de Vere niging 'Die Haghe'. ook hier overdrijving denkbaar en afkeurens waardig zou zijn, doch zij, die thans reeds huiveren om de grenzen der staatszorg uit te breiden, kunnen, geloof ik, voorlopig gerust zijn. Het is niet te voorzien, dat in de eerste tijden althans de opgewekte aktiviteit der re geering haar zou behoeven mede te sleepen tot handelingen, die buiten haar werkkring liggen, en dat zij haar de autonomie der bijzondere besturen, zou doen schenden; de betere verzorging harer eigen schatten alleen al kan de regering in de eerste jaren werk genoeg verschaffen, en het door den Staat gegeven voorbeeld zou indirekt reeds veel tot verbetering van den algemene toestand kunnen bijdragen. Eerst dan zal het tijd zijn te onderzoeken of tot tegengang van vanda lisme bij korporatiën, het nemen van ingrij pende maatregelen noodzakelijk is, en of het soms ook noodig zij onze voorwerpen van kunst en historie te beschermen, ook wan neer zij niet aan den Staat behooren, evenals de wet de hazen en konijnen beschermt, zon der zich aan particuliere eigendomsrechten te storen'.1* Uit de pen van wie anders dan van jhr. mr. Victor de Stuers konden deze, nog steeds tot nadenken stemmende, ja, eigenlijk zelfs zeer actuele woorden vloeien? Vanaf 1875, toen hij na het schrijven van zijn brochure 'Holland op zijn smalst' bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken als hoofd van de nieuwe afdeling Kunsten en Wetenschappen in staat werd gesteld een ac tief rijksmonumentenbeleid te ontwikkelen, heeft De Stuers zich aan deze woorden ge houden in die zin, dat hij zich met al zijn energie ging wijden aan het behouden van het erfgoed, aan het 'beter verzorgen harer eigen schatten', zoals hij het formuleerde, zonder dat hij de daartoe van rijkswege on dernomen activiteiten deed steunen op een wettelijke basis. Woorden, overreding en soms wat subsidie waren de belangrijkste wapenen, die De Stuers hanteerde om zijn doel te bereiken. Soms ging hij zover dat hij een bedreigd monument zelf aankocht om het dan later aan de Staat te schenken. Een van De Schot se huizen in Veere is daarvan een voorbeeld. Het ontbreken van een wettelijke basis voor de monumentenzorg had tot gevolg, dat niet kwam vast te staan, welke objecten onder deze nieuwe tak van overheidszorg, die door De Stuers werd uitgebouwd, dienden te val len, dat niet werd geformuleerd aan welke criteria een object moest voldoen om voor subsidiëring in aanmerking te komen, en dat de overheid zich geen speciale juridische middelen verschafte om het aantasten of het verloren gaan van monumenten tegen te gaan. De enige mogelijkheid daartoe bleef het vernietigingsrecht, dat de Kroon kon hanteren ten aanzien van gemeentelijke be slissingen om een bepaald pand te slopen. In enkele gevallen bevorderde De Stuers dat van deze mogelijkheid gebruik werd ge maakt. Men zou, maar dan wel achteraf en met miskenning van de problemen, waar voor De Stuers zich gesteld zag, kunnen zeg gen, dat zijn beleid het karakter had van 'branden blussen'.2* HET PARTICULIERE INITIATIEF Tijdens het ambtelijke bewind van De Stuers, dat tot 1901 duurde, kwam de geor ganiseerd particuliere monumentenzorg op gang. Het is overigens merkwaardig, dat dat pas gebeurde aan het einde van de 19e eeuw. Al vanaf 1840 waren er mensen geweest, die hadden gepleit voor het behoud van 'oude gebouwen', zoals de Gevangenpoort in Den Haag, of hadden gefulmineerd tegen ver nieuwingen, zoals het vervangen van de Middeleeuwse houten kap van de Ridderzaal door een gietijzeren constructie. Maar dat waren eenlingen geweest. Tot die eenlingen, door wier ideeën De Stuers overigens sterk werd beïnvloed, behoorden mannen als E. J. Potgieter, J. A. Alberdingk Thijm, Mr. C. Vosmaer en dr. C. Leemans. Hun motieven om te pleiten voor het behoud van 'oudheidkundige waarden' waren overi gens verschillend van aard. Potgieter b.v. verheerlijkte de Gouden Eeuw3* en wilde de in zijn ogen belangrijke architectonische voortbrengselen uit die tijd ten voorbeeld stellen aan zijn eigen tijdgenoten, die hij slap en futloos vond4'. Alberdingk Thijm benadrukte het belang van de Gotische vormentaal in zijn strijd voor de Katholieke emancipatie. Maar pas omstreeks 1890 ontstaan er oud heidkundige of geschiedkundige verenigin gen die zich niet meer zoals voorheen slechts bezighielden met historische studies of het verzamelen van prenten en historische curio sa - dankzij die activiteiten werd overigens veelal de basis gelegd voor de verzamelingen van onze historische musea - maar die zich actief gingen inzetten voor het behoud van het 'nationale erfgoed'. Die verenigingen dreven weliswaar meestal op de activiteiten van maar enkele geïnteres seerden om niet te zeggen: gedrevenen, maar het maakte toch verschil, of men als individu X een kritisch artikel schreef in de Specta tor5' dan of men dat deed vanuit een 'club' met leden. In Den Haag was zo'n stimulator de gemeen tearchivaris A. J. Servaas van Rooyen, die in 1890 de geschiedkundige Vereniging Die Haghe oprichtte. Deze vereniging ging - met succes - pleiten voor niet alleen het weer aanbrengen van een houten kapconstructie in de inmiddels zeer vervallen Ridderzaal, toen in gebruik als archiefruimte, maar ook voor een restauratie van de zaal. Het is daarna vooral voor de ambtelijke steun van De Stuers geweest, dat de Ridderzaal door de architect Cuypers werd gerestaureerd. In

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1982 | | pagina 17