Restaureren.en verder
Bij het restaureren zijn tegenwoordig duidelijk twee invloeden te onderkennen.
Enerzijds die van de architecten en anderzijds die van de kunsthistorici. Daartussen ligt
een zeker spanningsveld besloten. Op zich zeifis die geen nieuws. Immers wie de
geschiedenis van het restaureren bestudeert, merkt alras dat er ofwel een zoeken was
naar nieuwe architectuurvormen ofwel een bijwerken van de historische erfenis.
Beide invloeden leiden in hun eenzijdigheid naar een doodlopende weg.
Men kan zich met R. Blijstra - afvragen
of de dood van een vormgeving zoals die
van de Art Nouveau of de Amsterdamse
School, niet te wijten is aan het feit dat zij
'mode' werd (zonder modieus te zijn)
en dus slecht werd geïmiteerd. Dat geldt
zeker ook t.a.v. beide wijzen van restau
reren. De restauraties van bekwame ar
chitecten als Cuypers en Kromhout to
nen het gevaar van die doodlopende weg
evengoed als de te sterk aan de historie
gebonden restauraties van Middelburg
en Heusden.
Bij restaureren zal het laatste woord noch
door de architecten noch door de kunst
historici kunnen worden gesproken,
maar alleen door het Leven zelf. Welis
waar zullen kunsthistorici belangrijke
bouwstenen kunnen aandragen, die no
dig zijn om een restauratie in goede ba
nen te leiden, maar als het restaureren
eenzijdig wordt opgevat als herscheppen
en consolideren, dan leidt dat tot een we
tenschap, terwijl het restaureren waarbij
ook sprake is van een creatieve daad juist
een kunst is. In dit licht gezien past zowel
de kunsthistorici als de architecten enige
bescheidenheid. Beide groepen van vak
mensen zouden doordrongen moeten
zijn van de geest van dat al-oude gebed:
'O Heer, geef mij de kracht om te aan
vaarden wat niet veranderd kan worden,
de moed om te veranderen wat wel ver
anderd kan worden en de wijsheid om
tussen beide te onderscheiden.'
Ter illustratie een voorbeeld uit de prak
tijk. De architecten zullen met dankbaar
heid erkennen dat t.a.v. de 19e eeuwse
bouwkunst hun ogen zijn geopend door
de kunsthistorici. Maar als de architecten
bij hun restauratiewerk uitbouwsels aan
de achtergevels menen te moeten slopen,
dan is dat een creatieve daad. Die uit
bouwsels zijn het gevolg geweest van een
toenmalige woningnood. Eengezinshui
zen werden ingericht als meergezinshui-
zen. Die woningsplitsing had dan vaak
i
DE ACHTERGEVEL-RAMEN VAN HET
LINKERHUIS ZIJN GEVAT TUSSEN EEN
I9E-EEUWS UITBOUWSEL EN DE BELENDING
TUSSEN UITBOUWSEL LINKERHUIS EN HET
ACHTERHUIS VAN HET RECHTERHUIS GA AT
EEN ACHTERGEVEL SCHUIL
tot gevolg dat achteruitbouwen nodig
was om per woonlaag .althans nog eni
ge redelijke woonoppervlakte te verkrij-
gen.
Als het heden ook mogelijk is om in zo'n
oorspronkelijk eengezinshuis op grond
van de huidige voorschriften op een an
dere wijze toch weer enige woningen
onder te brengen bijv. door elke woning
te projecteren in twee woonlagen, dan
kunnen die uitbouwsels weer vervallen.
Dan kunnen de vaak spelonkachtige bui
tenruimten weer verdwijnen, terwijl
bovendien elk woonvertrek weer meer
dan één raam in de achtergevel kan krij
gen. In zo'n geval is het behouden van de
deprimerende uitbouwsels een zonde; het
slopen daarentegen is dan niet alleen een