i JL_A B
tt-t rnrT
Onteigening ten algemenen nutte is niet
in de huidige Monumentenwet geregeld,
maar in de Onteigeningswet.
In het kader van dit artikel is, wat betreft
de Ontwerpwet van 1921het vermelden
waard dat ook daarin de gedachte van een
onderhoudsplicht aanwezig was. Artikel
6 van die ontwerpwet bepaalde namelijk:
„Onze minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen is ten aanzien van onroerende
monumenten bevoegd te verbieden, dat zij het
zij verwaarloosd, beschadigd of vernield, het
zij zonder zijn toestemming gewijzigd, her
steld, verplaatst, vervreemd of bezwaard wor
den".
Artikel 8 en 9 van het betreffende ont
werp regelden aansluitend hierop dat bij
in gebreke blijven van de eigenaar, na een
gestelde termijn, de werken vanwege het
departement zouden worden onderno
men en de kosten op de nalatigen zouden
worden verhaald. De kosten zouden
echter, bij gebleken onmacht, geheel of
ten dele ten laste van de Staat kunnen
komen. Zowel voor openbare lichamen
als particulieren werd daarmee subsidië
ring van (achterstallig) onderhoud moge
lijk.
De particulieren zouden de kosten altijd
geheel vergoed krijgen, met aftrek van
de, door herstelling ontstane, meerwaar
de van het pand. Bij onder andere de
niet-nakoming van de onderhoudsplicht
was ook in dit ontwerp van 1921 de mo
gelijkheid van onteigening opgenomen.
Dit was één van de grootste struikelblok
ken bij de behandeling van het wets-
voorstel. Hoewel het ontwerp voor de
huidige Monumentenwet in 1955 werd
ingediend, werd deze pas in 1961 van
kracht. Het belangrijkste verschil tussen
het ontwerp van 1955 en de goedgekeur
de wet was (inderdaad) gelegen in de
onderhoudsplicht, vervat in artikel 16
van de ontwerpwet. Dit artikel bood te
vens een wettelijke grondslag voor subsi
diëring van de eigenaar van een monu
ment, indien de kosten van instandhou
ding en onderhoud zijn financiële draag
kracht te boven zouden gaan.
Tegen deze bepaling bleek bij verschil
lende instanties bezwaar te bestaan en het
voorlopig verslag van de Tweede Kamer
laat zien dat verschillende Kamerleden
het bezwaarlijk achtten dat de Staat die,
als instantie van monumentenzorg, een
object tot monument verklaart, dit parti
culier bezit, zij het dan na overleg met de
eigenaar, eigenmachtig met onaantast
baarheid en vervolgens de bezitter ervan
met een dwingende onderhoudsplicht
kan belasten. Voor de regering was het
motief tot schrappen van dit artikel voor
al het wegvallen van de prikkel tot restau
ratie en met het te aantrekkelijk maken te
wachten op het moment dat het monu
ment met subsidie voor verplicht
achterstallig onderhoud kan worden op
geknapt, waardoor het Rijk gedwongen
kon worden alle restauraties geheel te be
kostigen. Een averechts effect werd ver
wacht.
De laatste tijd wordt van vele zijden weer
gepleit voor het opnemen van een onder
houdsplicht in de Monumentenwet. Het
heeft naar de mening van de ANWB wei
nig zin een dergelijke verplichting zonder
meer in te voeren zonder dat bijvoor
beeld de financiële consequenties en de
mogelijkheid van handhaving voldoende
worden overzien. Een stimulerende aan
pak met aanmoedigingssubsidies, verbe
terde voorlichting, soepeler behandeling
van vergunningsaanvragen en dergelijke
verdient volgens de ANWB de
voorkeur.
Het echter totaal ontbreken van enige ge
sanctioneerde aansporing tot onderhoud
zou vrij baan geven aan hen die door
opzettelijke verwaarlozing gedaan willen
en vaak ook te weten te krijgen, dat een
beschermd monument van de lijst wordt
afgevoerd er een sloopvergunning wordt
verleend. Te vaak doen zich gevallen