Monumentenraad somber
alliantiewapens van de familie Sloet.
Schuin tegenover de ingang bevindt zich de
neo-gotische preekstoel uit het atelier van
de beroemde Kuipers. Nabij het orgel treft
men een bord aan met een lofzang op het
orgel en zijn bouwer Apollonius Bosch. Dit
orgel heeft een voor ons land zeer bijzon
dere constructie, waarbij een deel van de kas
onderdeel is van het instrument. Het was
vroeger voorzien van orgelluiken, die voor
het hoofdwerk niet meer konden worden
gebruikt, toen men in 1859-1860 het orgel
uitbreidde met twee pedaaltorens. Het orgel
werd gerestaureerd door de fa. Gebr. Vul
pen te Utrecht; adviseur was aanvankelijk
de heer Lambert Erné; na diens overlijden
zijn zoon Hans Erné.
De koperen kroonlampen zijn in de vorige
eeuw als oud koper verkocht! Waarom dat is
gebeurd is moeilijk te achterhalen. Maar nu
hangen er weer koperen kronen in deze
grote kerk, dank zij particuliere bijdragen en
doorgiften van de provisoren van het Groot
Burgerweeshuis in Vollenhove en de Ed-
wina van Heek Stichting te Enschede. Be
halve de overheidssubsidies werden de kos
ten van de restauratie mede bestreden uit
een restauratiefonds en met een bijdrage van
het Prins Bemhardfonds.
Het bouwkundige werk we.rd uitgevoerd
door het aannemersbedrijf Aberson te
Steenwijk.
Interieur van de kerk
foto: Baars, Vollenhove
Een reeks van oorzaken is de reden, dat er
een tijdlang geen verslag van de Monumen
tenraad is verschenen. Nu ligt voor ons een
verslag over de jaren 1971 t/m 1975 en dit is
nog niet eens volledig. Het handelt alleen
over de afdelingen II (Rijkscommissie voor
de monumentenzorg) en IV (Rijkscommis
sie voor de monumentenbeschrijving). De
vertraagde verschijning zou reden kunnen
zijn het verslag terzijde te leggen, maar er
staat toch het een en ander in, dat nu nog
min of meer actueel is.
Geconstateerd wordt, dat de jaren 1971-
1975 voor het monumentenbestand van ons
land over het geheel niet onbevredigend zijn
geweest. De aanleiding tot dit oordeel is
evenwel geen gelukkige, nl. het feit van de
grote werkloosheid in de bouwvakken, al
dus constateert het verslag, dat M 75 stimu
lerend noemt. In 1971 waren de financiële
aspecten van de Rijksmonumentenzorg vol
strekt ontoereikend, maar werden allengs
relatief wat minder ongunstig, vooral ook in
het kader van werkverruiming. (Daarmee
worden ook in 1977 nog restauraties uitge
voerd; red. Heemschut.) Niettemin, zo
wordt in het verslag opgemerkt, bleven de
beschikbare middelen steeds nog zéér ver
achter bij de direct aanwezige behoeften; bij
de voortdurende wedloop tussen de stij
gende noden en de stijgende prijzen moesten
de behoeften van Monumentenzorg het
steeds weer afleggen
Wetswijziging.
In het verslag wordt de wens uitgesproken
tot wijziging van de Monumentenwet.
Met betrekking tot het „samenspel" tussen
CRM en Volkshuisvesting constateert het
verslag „een duidelijke vooruitgang".
Restauratie-opvattingen
Onder dit hoofd lezen we in het verslag, dat
er in feite nog altijd hevige interne disputen
gaande zijn over de uitgangspunten en het
na te streven resultaat en de methodes van
restauraties. Men zou menen tè mogen ver
onderstellen, dat de restauratie-activiteiten
van ruim een eeuw zo langzamerhand toch
tot een zekere uitkristallisering van het na te
streven resultaat hadden kunnen leiden, de
praktijk leert evenwel anders. Enerzijds zijn
er de vele, zeer verschillend geaarde
restauratie-architecten met hun wensen en
opvattingen en vaak ook de zeer uitgespro
ken wensen van de opdrachtgevers omtrent
vormgeving en afwerking. Anderzijds zijn
er de óók verschillend geaarde controle
rende en stimulerende architecten van de
rijksdiensten, tenslotte, de commissie die al
van oudsher uit leden van zeer diverse plui
mage is samengesteld: kunsthistorici, archi
tecten, juristen en planologen. De benade--
ringswijze van de problemen loopt dan ook
weieens uiteen. De „architectleden" zullen
vaak aan de restauratie-architecten meer
„eigen inbreng" willen gunnen dan de
„kunsthistorische leden", die de rol van de
restaurateur er een van objectieve dienst
baarheid aan het monument in kwestie wil
len laten zijn, hetgeen duidelijke inperking
van de „eigen creativiteit" van de betrok
ken architect inhoudt. Nauw verband hier
mee houdt de vraag hoever men kan en mag
terugrestaureren in een vorm die door be
trouwbaar te achten gegevens wel geboek
staafd lijkt doch die in de loop der tijden
verloren is gegaan, c.q. vervangen werd
dooreen andere vormgeving die op zich zelf
ook al historische waarde heeft gekregen.
Over het algemeen is de commissie geneigd
om ten aanzien van deze vraag zeer terug
houdend te reageren, dus het historisch ge
groeide te respecteren. Bij de desbetref
fende overwegingen kan de neiging om iets
„mooi" of „lelijk" te vinden niet altijd
geheel buiten spel blijven, aldus het verslag,
dat vervolgt: Een punt dat in wezen geen
principiële maar steeds weer des te meer
praktische problemen oplevert is het nieuwe
bouwen in oude, monumentale of histori
sche omgeving, soms vast verbonden aan
een monument. Principieel is men het er
over eens, dat deze nieuwbouw in eigen
tijdse vormen moet en kan geschieden, con
form aan de in 1917 gepubliceerde
„Grondbeginselen". Deze kunnen nog
steeds gelden als fundering voor het werk,
maar de resultaten zijn nu eenmaal sterk
afhankelijk van de mentaliteit en begaafd
heid der executanten.
Het verslag bespreekt verder nog een aantal
behandelde restauratieplannen, waarbij en
kele zeer actuele, zoals de Koekamp in Den
Haag en het „monument" ter nagedachte
nis van Koningin Wilhelmina. Ten aanzien
van de Koekamp zegt de commissie, dat het
plan voor de bouw van een tramviaduct
grote vragen opriep. Een eindoordeel blijft
achterwege omdat het verslag uit. 1975 is
afgesloten. Over het genoemde monument
(waarover overigens de laatste tijd weer
wordt gediscussieerd) zegt de commissie er
in zijn totaliteit weinig enthousiasme voor te
kunnen opbrengen. 153