De burger en de vestingstad
Kort na de 2de Wereldoorlog raakte ik in
gesprek met een planoloog, die zich liet
ontvallen, dat het lot van de Nederlandse
vestigingsteden nu wel beslist was. Stads
uitbreiding en verkeersbehoeften zouden
aan de vestingwallen wel definitief een
einde maken. Mogelijk zou men een ves
tingstad, Naarden bijvoorbeeld, als be
zienswaardigheid nog wel willen behouden,
maar daar zou het dan wel bij blijven.
Nederland heeft zich in de middeleeuwen
duidelijk tot een land van steden ontwik
keld. Behoudens enkele vroege vestigingen
in de Romeinse tijd, zoals Maastricht en
Utrecht, en enige daarop volgende vestigin
gen, zoals Dorestad, Middelburg, Deventer
en Tiel, mogen wij het begin van deze stede
lijke ontwikkeling zoeken in de 13de eeuw.
Een interessante vraag komt dan direkt op:
waar houdt een gemeenschap op om als
dorp gekenschetst te worden en waar begint
de erkenning als stad.
Van ouds behoort het recht om steden te
stichten aan de keizer. Aldus het Romeinse
recht. De Duitse keizer achtte zich de rechts
opvolger der oude imperatoren en vond het
verlenen van stadsrecht, marktrecht, recht
spraak, wetgeving en belastingheffing tot
zijn regalia te behoren.
Met het slinken van de macht van de keizers
en het groeien van die der landsvorsten,
eigenden deze laatsten zich de bevoegdheid
toe om stadsrechten te verlenen. Men denke
aan Graaf Floris V in Holland, maar ook aan
Culemborg, dat in 1318 van Johan van Bo-
sinchem zijn stadsrecht ontving.
Elke stad vestingstad
Door in de steden te gaan wonen onttrok
men zich aan de willekeur van kleine heren
en verwierf men door het poorterrecht te
kopen, of in te trouwen, het vrije burger
schap en de bescherming van de stad. Die
bescherming strekte zich ook uit tot de vei
ligheid van wonen en leven en zelfs tot
buiten de stad.
Zoals men zich eerst onder de hoede stelde
van een kasteelheer, ging men nu zijn vei
ligheid, zijn grotere vrijheid en onafhanke
lijkheid zoeken in de steden, die op haar
beurt de veiligheid moesten verzekeren
door omwalling of ommuring van haar
woongebied. Zo werd élke stad een ves
tingstad, de gehele Nederlanden een steden-
land. Zo zien wij de Tachtigjarige oorlog
niet als een strijd van veldslagen, maar als
een oorlog, die zich van stad tot stad richtte.
Aan het begrip stad, koppelde zich het recht
om ommuring te mogen bouwen. „Nee",
zegt de fijnzinnige speurder mr. S. J. Foc-
kema Andreae, „talrijke plaatsen in Neder
land zijn als stad beschouwd zonder dat zij
ommuring hadden of kregen. Daartegen
over zijn er ook dorpen met versterkingen
geweest, die men toch niet steden noemde,
daar is Arcen bij Venlo een voorbeeld van
Ook noemt hij West-Friesland als voorbeeld
van plaatsen, die uit politieke en bestuur-
technische overwegingen voorzien zijn van
stadsrecht, die zich in maatschappelijk op
zicht niet in het minst onderscheidden van
nabij gelegen dorpen. Ik denk ook aan Eem-
brugge, Bunschoten, Eemnes Binnen en
Buiten, die stadsrecten bezitten, maar in
onze tijd toch allerminst als steden worden
beschouwd. Ik denk ook aan Westkapelle
en Domburg, die wel stadsrechten, maar
geen ommuring bezaten.
Fockema Andreae vroeg zich af, af het
marktrecht misschien wel het belangrijkste
criterium was voor een vestiging om tot stad
verheven te worden. Voor Nederland geldt
dat n ietwant door de eeuwen heen waren er
belangrijke markten in dorpen, zoals Voor
schoten en Valkenburg. Zelfs kennen wij
een markt op het vrije veld, zoals de Wilde-
markt in Gaasterland. Daartegenover weer
zijn er tal van steden aan te wijzen, waar de
markten nooit veel te betekenen hebben ge
had. Hij komt dan tot een vrij omslachtige
kenschetsing van wat dan eigenlijk een stad
is: „De nederzetting, die ommuurd is, die
een stadsrecht en stadsbestuur heeft met de
voor zulk een bestuur algemeen als normaal
erkende bevoegdheden - welker burgerij
een stedelijk bestaan leidt en welker functie
als voorzieningscentrum voor een omge
ving van verre en van nabij geaccentueerd
wordt door een geregeld marktverkeer -
zulk een nederzetting kan zonder de minste
tegenspraak recht op de aanduiding stad
doen gelden".
Daarbij laat hij veel open, waar wél tegen
spraak te verwachten is. Frappant is, dat hij
aan deze definitie toevoegt: ,Het ontbreken
van één of meer dezer factoren doet vra
gende twijfel rijzen, al kan het antwoord in
verscheidene gevallen nog wel toestem
mend zijn!"
Er zijn uiteraard nog vele andere definities
van steden. Menig Nederlandse hoogleraar
in de middeleeuwse geschiedenis die zich
zelf respecteert streeft naar zo'n eigen,defi
nitie. Een pijnlijke examenvraag, vooral als
je de definitie van je examinator niet kent!
Vestingbouw
Het zal menigeen vreemd in de oren klin
ken, maar Van Dale's Nieuw Groot Woor
denboek der Nederlandse Taal vermeldde in
zijn 7de druk het woord vestingstad nog
niet. Zoals de zaken er vandaag voorstaan,
onderscheiden wij steden en vestingste
den. Dat wil eigenlijk niets anders zeggen
dan dat de eerste haar vestingen in het alge
meen geslecht of verloren hebben en de
laatste deze behouden en in stand gehouden
hebben. Een onderscheiding die geheel van
deze tijd is, omdat het eertijds vanzelfspre
kend werd geacht, dat een stad versterkt was
(behoudens de eerder vermelde uitzonde
ringen).
Het is dan ook niet te verwonderen, dat
vestingbouw in dit land van zó'n groot be
lang werd beschouwd, dat de Leidse univer
siteit in de 17de eeuw een leerstoel had voor
„Fortificatie en dependerende Scientiën",
dat was dan wiskunde. Overigens, de ver
maarde vestingbouwkundige Simon Stevin
(1548-1620) studeerde al in 1583 te Leiden,
waar hij zélf later wiskunde zou doceren
Stevin werd de geestelijke vader van de
oud-Nederlandse fortificatiën. Zijn in 1594
uitgegeven boek „Sterctenbouwing" ver
scheen 40 jaar later in een Franse vertaling
en 60 jaar later in een Duitse.
Als de naam genoemd wordt van Stevin,
moet daar onmiddellijk aan toegevoegd
worden de naam van de man, die de theorie
in praktijk bracht: mr. Adriaen Anthonis-
zoon (1543-1620), dus vijfjaar ouder dan
Stevin. Hij was o.m. Schepen en Burge
meester van Alkmaar. „Hij is de man", zo
verklaart de vestingkundige genieofficier
wijlen Kol. Schukking, „die de beginselen
van het Nederlandse stelsel' met een on
geëvenaarde energie en vakbekwaamheid in
praktijk bracht. Hij deed dit bovendien op
voor zijn tijd meest economische wijze".
Het is onvoorstelbaar, hoe vaak men An-
thoniszoon's naam tegenkomt in de historie
van de Nederlandse vestingsteden als verbe
teraar, ontwerper, of uitvoerder van soms
zeer belangrijke projecten, vooral tussen
1570 en 1600. Ik noem Alkmaar, Hoorn,
Utrecht, Amsterdam, Naarden Muiden,
Gorinchem, Coevorden, verschillende ste
den in Friesland, Kampen, Willemstad,
Tiel, Woudrichem, Elburg, Harderwijk,
Deventer, Zaltbommel, Zwolle, Enkhui-
41