eerder gebeurd, nl. ten tijde van koning Wil
lem I, die het slot bij zijn terugkeer in ons
land in vervallen staat aantrof. Volgens C.
W. Royaards - de architect die aanvankelijk
met de restauratie van het paleis en het
jachtslot was belast, maar helaas voortijdig
kwam te overlijden - werden bij het herstel
onder koning Willem I tal van „lichtkozij-
nen vernieuwd en van nieuwe glasramen en
blinden voorzien". Tot het uitgevoerde
metselwerk behoorde o.m. „het afbreken
van het bovenste gedeelte van de steile ge
vel van de noordelijke vleugel benevens het
weder bijkappen; het afbreken van een ge
deelte uitgeweken muur aan de gemelde ge
vel aan de zijde naast de binnenplaats en het
maken van een nieuwe trap voor de zoge
naamde kerk".
Royaards schreef, dat koningin Wilhelmina
de gedempte grachten weer (liet) opengra
ven. Daarover schreef prinses Wilhelmina
in „Eenzaam maar niet alleen": „Op een
mooie zomerse dag namen we zelf een
schop en begonnen het Oude Loo te ontgra
ven. De oorspronkelijke gracht was door de
Fransen dichtgegooid en na die tijd liep er
slechts een bescheiden sprengetje om het
kasteel. Anderen zetten ons graafwerk voort
en zo werd de oude gracht hersteld zoals hij
ongeveer geweest was".
Na de restauratie in het begin van deze
eeuw, geraakte het kasteel in onze dagen
172
opnieuw in verval en Royaards kreeg toen
opdracht voorde zoveelste restauratie. Over
zijn plannen, die uiteindelijk door architect
Van Asbeck grotendeels zijn nagevolgd,
schreef hij, dat herstel van de situatie ten
tijde van prins Willem III hem zoveel wen-
senswaard als bereikbaar voorkwam.
Hierop was zijn restauratievoorstel dan ook
gericht.
Terug naar 16e eeuw
Hiervoor is hij, gelijk Van Asbeck deed
voor de restauratie van het „paleis", in de
geschiedenis van „het Oude Loo" gedo
ken. We laten hem hier verder aan het
woord, waar hij herinnert aan de (eerder
door ons genoemde) Johan Bentinck, die in
1543 stierf. In de vierkante torenkamer op
de zuidwest-hoek van het huis, later 's Prin
sen slaapkamer, vindt men nog een gotische
schouw met drie schilden, waarvan het
rechtse het wapen van Bentinck bevat. Tus
sen de schilden zijn twee monogrammen
aangebracht, een van Maria en een van Je
zus. Dat van Maria heeft een randschrift met
de namen Johannes en Anna, waarmee wel
Johannes Bentinck en zijn echtgenote Anna
van Appeldoorn bedoeld zijn. Van de twee
andere schilden zijn de wapens helaas afge
hakt. Royaards memoreert vervolgens een
kondschap in 1570 voor het gerecht van
Zutphen afgelegd: „Daervan joffer Johanna
Het Oude Loo de voorzijde
van Arnhem, itsunts echte huisvrouw El-
berts van Voorst, d'olste dochter geweest
is, welcke den eersten steen gelacht heeft als
het nye sael op het Loe getimmert wordt".
Met deze „nye sael" kan wel geen andere
ruimte bedoeld zijn dan de zuidelijke vleu
gel, welke later de prinselijke kapel werd.
Dat de zuidelijke vleugel overwegend
zestiende-eeuws werk is en dateert van vóór
1570, is hiermede zeker bepaald. Indien ik,
zo vervolgt Royaards, het kondschap goed
versta, mag men echter verder gaan en de
bouw stellen op vóór 1558 en kan hij ook
nog tijdens het leven van Johanna's groot
vader, Johan Bentinck, aangevangen en
voltooid zijn.
Sinds „Het Loo" in 1537 een Gelders leen
werd, vindt men de namen van de opvol
gende Heren en Vrouwen van Het Loo terug
in het Register der Leenen in het kwartier
van Veluwe. Men vond deze en hun wapens
echter ook in het Huis zelf, op gebrande
glazen, waarvan vele brokstukken bewaard
zijn gebleven. Op enkele van de oude
schouwen die nog op hun plaats staan, prij
ken de wapens nog steeds. In de noordelijke
vleugel, in de eerste opkamer, die later
slaapkamer werd van 's Prinsen intendant