Cultureel
erfgoed
is geen luxe
„Het cultureel erfgoed is geen luxe, even
min als de door overheid en enkeling daar
aan bestede zorg, maar het is de essentie,
althans één van de grondpijlers van ons be
staan, zonder hetwelk de samenleving haar
grondslag, in elk geval één van haar voor
naamste grondslagen zou missen en deze,
zoals de zogenaamde primitieve' samenle
vingen aantonen, zou moeten gaan opbou
wen."
Dit schrijft F. J. Duparc in „Een eeuw strijd
voor Nederlands cultureel erfgoed", het
tweede (of het eerste?) boek, dat te zamen
met dat van ir. Tillemaoverde geschiedenis
van de Monumentenzorg, dat we eerder be
spraken, is verschenen ter gelegenheid van
honderd jaar overheidszorg, welk eeuw
feest we medio 1975 zo luisterrijk hebben
herdacht.
Duparc, tot voor enkele jaren leidende fi
guur op het departement dat zich met cultu
rele aangelegenheden bezighoudt, is stellig
de meest aangewezene geweest om aan het
verzoek tot het schrijven van deze geschie
denis te voldoen. Evenals ir. Tillema heeft
Duparc zeer veel speurwerk verricht om dit
omvangrijke werk - zonder de foto's ca.
500 bladzijden - te kunnen schrijven, on
danks het feit, dat hij er als 't ware van kind
af aan bij betrokken is geweest. Immers zijn
vader was chef van de afdeling K. en W. en
thuis hoorde hij veel van hem. Al is het dan
niet uit de beginperiode, een aantal op de
voorgrond tredende figuren uit deze eeuw
heeft Duparc Jr. persoonlijk gekend, zoals
de eerste minister van O., K. en W„ dr. J.
Th. de Visser, jhr. mr. C. Feith, Schmidt
Degener, Hofstede de Groot, Martin, Jan
Veth, Vogelsang, H. E. van Gelder, Knut
tel van Beresteyn, Staring, Holwerda Jr„
Jan Kalf, Fruin, Japikse, Bijlsma en Visser,
allemaal namen van Nederlanders, die de
tijdgenoten van Duparc zich stellig ook nog
herinneren, dan wel persoonlijk hebben ge
kend. Zij allen zijn te beschouwen als de
strijders van een klein leger, tot de „oprich
ting" waarvan Victor de Stuers met zijn
befaamde Gidsartikel pionier is geweest. Al
heeft De Stuers indertijd ongetwijfeld vol
komen gelijk gehad met zijn striemend pro
test, terecht wijst Duparc er op, dat vóór de
periode-De Stuers er al sprake was van
staatszorg voor ons materieel cultureel erf
goed, alleen is het rijk wel schromelijk te
kort geschoten. Deel I is aan die deels on
geïnteresseerde periode gewijd. Het is
goed, dat ook deze geschiedenis is vastge
legd. Het is leerzaam ervan kennis te ne
men, vooral in de tijd, waarin we nu leven
en waarin nog wel eens de klacht wordt
vernomen over een zekere mate van ver
waarlozing door de overheid van het cultu
reel erfgoed. Er is echter met toen en nu een
heel duidelijk verschil. Toen was het veelal
ongeïnteresseerdheid, thans geldt eigenlijk
alleen de klacht, dat er onvoldoende geld
beschikbaar wordt gesteld.
Het tweede deel van Duparcs boek behan
delt de rijksmusea omstreeks 1870. De niet
aan het rijk toebehorende musea speelden in
1870 en daaromtrent voor de rijksoverheid
(nog) geen rol.
In het tweede hoofdstuk van dit deel be
schrijft Duparc de periode-De Stuers
1874—1901 in welk tijdvak de belangstelling
van het publiek voor de musea sterk toenam
en ook die van het parlement. In dit kader is
het bepaald boeiend kennis te nemen van de
wordingsgeschiedenis van onze rijksmusea
en de leiding daarvan. Onder de sollicitan
ten voor hoofddirecteur van het Rijksmu
seum in Amsterdam bevonden zich in 1883
o.m. een meubelfabrikant, een schooldirec
teur, een tweetal gepensioneerde officieren
en een rechter. Het werd toen F. D. O.
Obreen, tot dan directeur van Boymans.
Van dergelijke anekdotes zijn er in het boek
van Duparc vele te vinden, zoals over het
aankopen van beeldende kunst, waarin o.m.
de Vereniging Rembrandt zo'n belangrijke
rol heeft gespeeld. Terecht voert Duparc
overigens die Nederlanders ten tonele, die
door schenkingen ons museumbezit in zo
belangrijke mate hebben verrijkt.
Deel III, geschreven door prof. dr. W. A.
van Es, is gewijd aan het oudheidkundig
bodemonderzoek. Het vierde en laatste deel
behandelt de archieven, waarover De Stuers
in zijn Gidsartikel ook menig hartig woordje
heeft geschreven. Ondanks veler bemoeie
nis is het archiefwezen lang een verwaar
loosde aangelegenheid geweest. In het ver
leden had men voor archieven weinig of
geen belangstelling. In 1874 of daaromtrent
verleende het gemeentebestuur nog machti
ging tot vernietiging van een deel van het
Gasthuisarchief te Amsterdam. In Haarlem
werd indertijd het archief van het Buiten
Gasthuis, waarvan n.b. een wethouder
president-regent was, vernield.
In dezelfde stad was de toestand van het
rechtbank-archief zo, dat de ratten in de
registers gehele nesten hadden ingevreten;
daar is het archief van 1470 tot 1860 ver
dwenen en uit het archief van het Hof te
Amsterdam zijn sommige procedures tegen
de Wederdopers verloren geraakt. De regis
ters en pakken van het Stedelijk Archief
dienden als een gewenst en lenig aambeeld
voor de leidekkers, die er de leien op afkap
ten. In het algemeen: de organisatie van de
zorg over de archieven is lang, veel te lang,
een moeizame aangelegenheid geweest. En
nog is op dit terrein geen volkomen bevre
digende toestand bereikt. Maar schrijft Du
parc tenslotte: „Waren voorheen op zijn
hoogst de met de behartiging van de ar
chiefzaken belaste departementsambtena
ren hierin geïnteresseerd, thans begint in
geleidelijk aan wijdere kring binnen de
rijksoverheid en ook daarbuiten het besef
door te dringen, dat een behoorlijk geoutil
leerd archiefwezen en een goed functione
rende rijksarchiefdienst essentieel zijn voor
ons nationaal cultuurbeleid en het behoud
van ons cultureel erfgoed. In dit opzicht is er
geen verschil tussen monumentenzorg, mu
sea, oudheidkundig bodemonderzoek en ar
chiefwezen."
Duparcs indrukwekkende boek heeft een
extra waardevol karakter gekregen door de
125 afbeeldingen van personen, die hun
stempel hebben gedrukt op het museum- en
archiefwezen en van museale gebouwen en
kunstschatten.
(Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel
erfgoed; Uitg. Staatsuitgeverij; 75,-)
v. d. W.
Onderscheiding Goes.
De heer B. Oele te Kapelle, die in zijn werk
voor de cultuur ook zeer actief voor Heem
schut is, heeft de Culturele Prijs 1975 van de
gemeente Goes gekregen. De heer Oele, die
werkt op het bureau van de Provinciale Ar
cheoloog, diverse belangrijke opgravingen
heeft verricht en zich heeft beijverd voor de
oprichting van de Provinciale Monumen-
tenwacht Zeeland, heeft ook erg veel goed
gedaan in het Monumentenjaar 1975. De
tentoonstelling „Onder je voeten vandaan
en vlak voor je neus", die in Goes
startte om vervolgens de hele provincie door
te gaan, was van hem. De beoordelings
commissie: „Met de inzet van zijn gehele
persoon heeft hij hier een buitengewone bij
drage geleverd voor de bevordering van de
cultuur in deze streek en ver daarbuiten.
Bovendien stimuleerde en begeleidde hij in
de afgelopen zomer de ontvangst van de
Bond Heemschut in Goes." Dit was tijdens
de laatste Heemschutdagen in Zeeland.
Heemschut van zijn kant feliciteert de heer,
Oele van harte en daarmee de beoordelings
commissie met haar keuze.