sance toren van IJsselstein en het in 1928 „ge
restaureerde" raadhuisje van Schoonhoven zijn in
dit opzicht schoolvoorbeelden van hoe het niet
moet.
Waren die principes dan zo fout? Dat kan niet
worden beweerd. Het in 1917 geformuleerde in
zicht dat behouden vóór vernieuwen gaat bij de
werkzaamheden die een monument zijn construc
tieve gezondheid en zijn bruikbaarheid moeten
hergeven, blijft een waardevolle vooruitgang. Het
houdt respect in voor de bouwgeschiedenis en voor
de authenticiteit.
Beginselen gaan echter pas leven in hun toepassing,
en dan wordt het altijd onvolkomen mensenwerk.
Mensen met voldoende talent en kennis van de
historische vormen en bouwtechnieken zijn niet
altijd aanwezig. Elk beginsel kan tot starre gelijk-
hebberij doorgedreven worden. Wij zijn in Neder
land gauw geneigd tot principiële controverses
waar het met wat soepelheid beter zou gaan. Er
zijn altijd rechtzinnigen en rekkelijken. Wat voor
de één een slap compromis is van geven en nemen,
geen vlees en geen vis, dat neemt de ander graag
aan als een bruikbare oplossing.
Over de aanpak van de grote monumenten zijn
de principiële tegenstellingen nu wel achter de rug.
Er is een praktijk gegroeid waarin de inzichten van
de periode-de Stuers-Cuypers met die van periode-
Kalf doorwerken, zonder de overdrijvingen naar
de ene of de andere richting. Het onderzoek naar
de sporen die een eeuwenlange geschiedenis van
bouwen, herstellen en veranderen in een gebouw
heeft nagelaten, gebeurt grondiger dan vroeger,
er staan veel meer gegevens ter beschikking over
vergelijkbare objecten, het wordt echter steeds
moeilijker om de bekwame ambachtslieden en de
goede materialen te vinden, omdat het moderne
bouwbedrijf zich in een geheel andere richting ont
wikkelt dan het traditioneel-ambachtelijke bou
wen. De belangrijkste problemen bij het herstel
van grote, representatieve monumenten liggen op
het vlak van de bestemming en van de technische
voorzieningen die voor een nieuwe, sterk van de
oude afwijkende gebruikswijze nodig zijn.
In zijn boekje „Afbraak of restauratie" vermeldt
Dr. C. A. van Swigchem dat in de 20 jaar waarin
Jan Kalf de leiding had van het Rijksbureau voor
de Momumentenzorg (19181939) in het geheel
350 restauraties werden voltooid. Gezien de om
standigheden van toen een bevredigend resultaat.
Het waren voornamelijk monumenten van enige
omvang en van hoog gehalte. Wanneer men be
denkt dat sinds de oprichting van het gemeentelijk
bureau alleen al in Amsterdam het aantal restau
raties de 1000 overschrijdt, dat er in steeds meer
steden eigen gemeentelijke bureaus voor monu
mentenzorg ontstaan en dat het werk aan de grote
monumenten, de kerken, stadhuizen en kastelen
onverminderd doorgaat, zozeer zelfs dat door
Heemschut herhaaldelijk werd gewaarschuwd om
daaraan niet de dringend noodzakelijke herstellin
gen van vele duizenden woonhuizen op te offeren,
dan blijkt uit deze feiten al hoe sterk de taak van
de monumentenzorg is gewijzigd. Dat deze wijzi
ging niet alleen de aantallen te restaureren objec
ten, maar ook de integratie betreft van de monu
mentenzorg in de moeilijke opgave om de oude
stadskernen nieuwe functies te geven met behoud
van hun karakteristieke schoonheid, is voor onze
lezers een bekend thema. De vraag welke princi
pes daarbij gelden komt dan echter opnieuw naar
voren. Die wordt gesteld bij het invoegen van een
nieuw gebouw in een overigens nog gave gevel-
wand, bij de herbouw van gesloopte huizen op een
andere plaats, bij het moderniseren van interieurs
in huizen waarvan alleen nog delen van de gevels
en de balklagen oorspronkelijk zijn.
Opnieuw formeren zich de groepen van orthodoxen
en libertijnen, opnieuw staat men klaar om anders
denkenden te verketteren zonder de moeite te
nemen zich in hun standpunt te verdiepen. Wij
kennen in Heemschut-kring het „image" dat velen
ons willen opdringen, dat van de heemschutters
die van de stad een museum willen maken. Omge
keerd kennen wij ook de puur historische geörien-
teerdheid bij de beschouwing van gebouwen en
stadsdelen die de gebruikseisen ondergeschikt
acht aan de stilistische en ambachtelijke zuiverheid
van het restauratiewerk. Daartegen richt zich de
irritatie van de homo economicus. Niet ten on
rechte voelt hij een verwantschap tussen de instel
ling van monumentenzorgers en van museum-
138
Stadhuis van Schoonhoven uit 1452, hardhandig gerestaureerd
in 1927-1929. (foto W. Zilver Rupe