Toewijzingen zijn verkregen voor Groningen,
Drenthe, Overijssel en Gelderland.
Niet voor Brabant en Limburg. De minister moest
concluderen, dat er dan daar geen projecten waren,
die aan de eisen voldeden.
De heer Willerns kan er wel een paar noemen o.m.
de toren van Oostelbeers, ook Stiphout ligt er nog.
De Minister die blijkt geelt ter zake geen verwijten
van onrechtvaardig beleid te kunnen aanvaarden,
neemt nota van de opmerkingen.
De vraag of er, wanneer men de Monumentenwet
beziet, niet bepaalde decisies zijn, die in verband
met de interpretatie van de wet niet over nog meer
schakels moeten lopen, houdt de Minister nog bezig.
Zij streeft naar een vereenvoudiging onder het de
vies: niet meer schakels, niet meer ambtenaren, niet
meer briefjes en niet meer bezoekjes hebben dan
strikt noodzakelijk is.
Begrip maar geen geld
Minister Klornpé heeft niet alleen blijk gegeven van
begrip voor een goede behartiging van de monu
mentenzorg in ons land, zij blijft ook maatregelen
beramen tot verbetering van de situatie, wat zeer
bemoedigend is.
Wij brengen in herinnering, hoe al jarenlang van
de regeringstafel wordt gehoord, dat men wel wil
maar niet kan.
Toen in 1950 de luttele Rijkssubsidie voor de
monumentenzorg uit overweging van bezuiniging
van 2j/2 op 2 miljoen gulden werd teruggebracht,
schreven wij (Heemschut, dec. 1950) „Versobering
van het levenspeil noodzaakt ieder onzer zijn bezit
tingen zo goed mogelijk te onderhouden, om deze
zo lang mogelijk in zo best mogelijke staat te laten
meegaan. Waar dit voor het gezin geldt zou dat
voor het landsbestuur niet gelden?"
„Het zou blijk geven van werkelijkheidszin en van
economisch inzicht om van deze omstandigheid een
goed gebruik te maken en het herstel over brede
linie met evenveel kracht als zorg te bevorderen.
Daartoe is voorshands een jaarbedrag van 6 a 7
miljoen gulden nodig, naar oordeelkundige schat
ting. In stede daarvan is met een zuinigheid, die
als onverantwoordelijk gekwalificeerd moet worden,
het toch al te karige jaarbedrag van 2j/i> miljoen
met 20% teruggebracht. En dat in een tijd, dat de
lonen en bouwstoffen zoveel meer geld vergen. In
de praktijk betekent dit, dat tot het jaar 1963 de
Rijksdienst voor de Monumentenzorg zijn gelden
moet besteden aan reeds eerder op zich genomen
verplichtingen. Dat betekent ook, dat geen nieuwe
verplichtingen meer aangegaan kunnen worden tot
dat jaar".
In Heemschut van april 1957 moesten wij schrijven:
„Het trotse woord nog maar enkele jaren geleden
ten Departemente gehoord: „Monumenten behoe
ven niet verloren te gaan wegens gebrek aan geld",
is niet meer juist. Zij gaan verloren".
In Heemschut van dec. 1957 moesten wij schrijven:
„Denkt men bij defensie, wegenbouw of zeewering
in getallen van honderden miljoenen guldens, zo
dra het om dit cultuurgoed gaat, dat een onmete
lijke en ongrijpbare waarde heeft, dan houdt men
plotseling op bij 5 miljoen. De kinderen van deze
bekrompen rekening zijn in de eerste plaats de
kleine monumenten. Wanneer er reeds wachtlijsten
zijn om over 5 of 6 jaren voor subsidie in aanmer
king te komen, kan men de eigenaren niet meer
kwalijk nemen, dat zij het wel geloven en dus hun
panden aan de sloop prijsgeven."
„Het behoud van het karakter van onze steden en
doqren gaat ons allen aan. Het wordt de hoogste
tijd, dat onze volksvertegenwoordiging daar meer
aandacht aan gaat schenken".
In 1960 merkten de Kamerleden Mej. Ten Broecke-
Hoekstra (VVD) en Willems (P.v.d.A.) op, dat het
bedrag van de zg. voorfinanciering al 11 miljoen
gulden bedroeg en of hier niet eens schoon schip
kon worden gemaakt, door dit bedrag op de be
groting voor 1961 te brengen. Staatssecretaris Schol-
ten wilde daarnaar graag streven. Wij weten in
tussen dat het niet gelukt is schoon schip te maken.
Het benodigde bedrag is intussen wel aanzienlijk
opgelopen!
Minister Vrolijk wist het bedrag beschikbaar voor
Rijkssubsidies van Monumenten van ruim 20 mil
joen in 1965 op ruim 28 miljoen in 1966 te
brengen. Hij was het ook, die constateerde, dat het
behoud van monumenten als een algemeen belang
erkend wordt en die wees op de onontkoombare
noodzaak om meer aandacht te besteden aan de
woonhuizen die zo zeer bepalend zijn voor het ka
rakter van onze stadskernen.
Bij ontleden van het bedrag van ruim 28 miljoen,
bleek toch slechts 2 1/3 miljoen beschikbaar te
zijn voor de restauratie van de woonhuizen.
Wij brengen dit in herinnering om er nog eens de
aandacht op te vestigen, hoe ten aanzien van de
behoefte bij de Monumentenzorg van jaar tot jaar
achter de feiten aangesukkeld wordt, van jaar tot
jaar een ruïneus spoor van verloren gegane monu
menten achter zich latend, met een steeds groeiend
bedrag aan benodigde gelden voor te verrichten
restauraties vóór ons.
Het ziet er naar uit, dat Minister Klompé de poging
om tot beter aangepaste monumentensubsidies te
komen, allerminst onbeproefd laat. Dat echter het
beschikbaar stellen van een bedrag ineens, om de
achterstand in te halen, zo'n niet te verwerkelijken
zaak zou zijn, wil er bij ons niet in. Wij denken dan
in het bijzonder aan de jammerlijke lijdensweg van
de vóórfinanciering. Bij de huidige omstandigheden
wordt menig welwillende monumenteneigenaar de
das omgedaan juist door deze van hem verwachte
voorfinanciering. Dat bedrag ineens zou hier wel
eens meer uitkomst kunnen brengen, en vooral niet
te vergeten, belangrijker psychologisch effect kun
nen hebben, dan nu van Regeringswege gemeend
wordt.
125