SB
Wie het fraai verzorgde boekje doorleest waarin
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam archi
tecten van alle landen, mits als zodanig erkend en
geregistreerd, uitnodigen om deel te nemen aan
een ideeën-prijsvraag voor een nieuw stadhuis aan
de Amstel, krijgt een hoogst onbehaaglijk gevoel.
Zoiets van: zouden ze het zélf nog geloven of is
het alleen krampachtige doordrijverij? Is het een
gebaar om de eer te redden, een schijnvertoning
waarvan de zinloosheid toch allengs wel duidelijk
moest zijn?
Twee en een half jaar geleden werd de opdracht
aan de architecten Berghoef en Vegter beëindigd.
Langzaam, heel langzaam was het besef dat het zo
niet ging door de hechte beroepssolidariteit van de
Nederlandse architecten heengesijpeld. De opgave
was in strijd met het wezen van de omringende
stad, hoezeer die in de omgeving ook geschonden
is. Het grootste struikelblok was hierbij de telkens
weer gestelde en innerlijk zo wormstekige eis van
„representativiteit".
Toen Berghoef en Vegter in 1937 en in 1938 eerst
uit de open en toen uit de besloten prijsvraag voor
een stadhuis aan het Frederiksplein als winnaars
tevoorschijn waren gekomen, had het woord nog
enige inhoud.
Die vooroorlogse ontwerpen hadden, achteraf ge
zien, een nogal historisch karakter. Natuurlijk was
de directe stijlnabootsing in negentiende-eeuwse
trant al lang uit het architectenvocabulaire ge
schrapt. Maar de herinnering aan bewonderde
bouwwerken uit vroegere tijdperken speelde onwil
lekeurig mee bij de ontwerpen. Op zichzelf is dat
ook verklaarbaar. Men moet wel een volkomen
analfabeet of een totaal ontwortelde zijn om niet
de ontvankelijkheid te kunnen opbrengen voor wat
vorige generaties tot stand brachten.
De duidelijk herkenbare stamboom van de voor
oorlogse stadhuisontwerpen van Berghoef en Vegter,
die via de Skandinavische architectuur uit die jaren
terugvoert naar het laat-middeleeuwse Italië had
echter nog een andere bestaansreden, namelijk
het geloof: dat kunnen wij ook nog wel. Men meen
de die eerbied-inboezemende werking van het ge
bouw waarin de overheid zetelt —troont is een
nog beter woord! te kunnen bereiken met de
vertrouwde middelen: torens, grote hallen, monu
mentale ingangen, galerijen en dergelijke. Men rea
liseerde zich niet dat behalve de middelen ook de
beoogde werking eigenlijk tot een voorbije periode
behoren. Het was tenslotte nog vóór 1940. Wij ge
ven ons te weinig rekenschap van de invloed die de
totalitaire staatssystemen ook op cultureel gebied
hebben gehad door bepaalde bedoelingen zo te ver
valsen en te misbruiken dat zij onbruikbaar zijn
geworden. De architectuur die onder Stalin, Mus-
solini en Hitier ontstond en die merkwaardige
onderlinge familietrekking vertoont! schrapt men
gewoonlijk uit de 20ste eeuwse bouwkunst. Veel is
er ook al van gesloopt. Wat overbleef, in werkelijk
heid of afbeelding, blijft beladen met onze afschuw
voor de onmenselijkheid die er onverbrekelijk mee
samenhing. Toch is het nodig om het fenomeen
van de totalitaire architectuur in de beschouwing
te betrekken; zaken die men verfoeit kunnen niet
genegeerd worden, anders komen zij ongemerkt door
een achterdeur weer binnen. Wat was het wezen
lijke van de bouwproductie der dictatoren? De ex
pressie van macht. Hoge muren, enorme trappen
en galerijen, symmetrische opgangen, alles met een
grove, uit zijn proporties en verband getrokken toe
passing van historische stijlmotieven, kortom een
mastodontische karikatuur van het representatieve
overheidsgebouw dat met zovele nobele voorbeelden
in de Europese bouwkunst voorkomt.
Deze domme kwasi-monumentaliteit heeft na 1945
elke overtuigingskracht verloren. Laten wij echter
voorzichtig zijn met de achtergronden.
De behoefte om macht te manifesteren die niet
meer in een spirituele hiërarchie zijn rechtvaardi
ging vindt, en die daarom onherroepelijk als machts
misbruik wordt ervaren, is niet verdwenen. Onze
I I I I I I I I l l 1L IM» 11
- -/N-'WVWY» - 1 n
teffórioeF eiWeqrcA'se
62
Het plan Berghoef-Vegter uit 1938