subsidies eenmaal zijn toegekend, de bedragen wel
redelijk zijn. Geëist kan worden dat de normale
bedragen aan een pand door de eigenaar zelf wor
den betaald, maar wat het meer kost, omdat het
een monument is, behoort door de overheid in zijn
drie-eenheid, Rijk, provincie en gemeente, te wor
den betaald. Ten opzichte van het aantal gebou
wen, dat moet worden gerestaureerd, is het huidige
budget voor de op stapel gezette projecten beslist
veel te klein. Hoe denkt de Minister deze kwestie
op te lossen? Probeert hij hiervoor meer geld ter
beschikking te krijgen, of wil hij het aantal voor
restauratie in aanmerking komende gebouwen dras
tisch herzien? Men laat de eigenaren van de panden
nl. in het ongewisse wanneer men deze wèl op de
monumentenlijst plaatst, maai-'niet de gelegenheid
geeft, deze in een reeks van jaren te restaureren,
in overeenstemming met de wensen van Monumen
tenzorg en in overeenstemming met de eisen, die
de eigenaar stelt in verband met de bewoning
dan wel bedrijfsuitoefening. Een zakenman heeft
nu eenmaal ook zijn wensen en voor hem is het
absoluut noodzakelijk, dat hij weet waaraan hij
toe is."
De heer Mulder sluit zich aan bij de lof, welke
zijn partijgenoot Van Es reeds heeft geuit en ver
volgt dan:
,,De jongste schatting na de inventarisatie in ver
band met de nieuwe monumentenwet over het
aantal te restaureren objecten beweegt zich tussen
de 30.000 en de 35.000. De vraag, ter zake door
ons gesteld, is dan ook wel reëel.
Is de Rijksdienst verzekerd van een voldoende
personele bezetting voor deze zéér grote taak en
zijn de arbeidsvoorwaarden bij de dienst ook wel
zo, dat, gelet op de hoge eisen van deskundigheid
én persoonlijke instelling, voldoende mankracht
kan worden aangetrokken, c.q. kan worden behou
den, ondanks de grote zuiging van het gewone
bouwbedrijf, waarmee natuurlijk nooit kan en be
hoeft te worden geconcurreerd? Mijnheer de Voor
zitter! Dit voert ons naar de financiële zijde van
de zaak.
De Minister stelt terecht, dat onder zijn eerste be-
leidsdaden de verhoging van het totale budget van
rond 20 miljoen tot rond 28 miljoen plaats vond.
Helaas liet echter de budgetverhoging, voor zover
deze strekte tot voor de restauratie beschikbare
gelden van 1961—1965 (dus het jaar vóór de ver
hoging) van 9,75 miljoen tot 12 miljoen door de
stijgingsindex van de bouwkosten van 100 tot 147
in de loop van deze periode van vier jaar de facto
een vermindering van restauratiecapaciteit van 6,7
miljoen zien.
De forse maatregel van de Minister heeft dit geluk
kig weer rechtgetrokken, maar van een wezenlijke
vooruitgang kan nauwelijks worden gesproken voor
1967; een reële achteruitgang van de financiële
restauratiecapaciteit van rond 1 miljoen zou zelfs
opnieuw mogelijk zijn, indien het totaal bedrag
niet wederom fors zou worden verhoogd.
Wanneer dan nog in de beschouwing wordt be
trokken de compensatie voor prijsstijgingen van lo
pende restauraties, dan zou het tot stilstand komen
van de restauratiearbeid, voor zover het nieuwe
objecten betreft, zelfs niet denkbeeldig zijn, c.q.
zouden wij met een rigoureuze temporisering reke
ning moeten houden.
Het nu reeds belangrijk en definitief terugbrengen
van het totaal aantal objecten zou zo kort na de
nieuwe Monumentenwet toch een testimonium
paupertatis zijn.
In feite vindt de temporisering waarover ik sprak
al plaats in die vorm, dat de overheid in haar
betalingen ter zake een grote achterstand heeft.
Deze figuur dient de overheid te vermijden, daar
zij dit op een ander terrein en in andere richting
terecht niet tolereert. Tegen deze achtergrond is
het getal van 35.000 objecten met de nieuwe zaken
als stads- en dorpsgezichten, kaden, bestratingen en
dergelijke wel iets om eens van wakker te liggen.
De gehele situatie van de monumentenzorg is dan
ook wel iets minder rooskleurig dan men uit de
memorie van antwoord zou kunnen opmaken. Het
is overigens niet alleen een kwestie van geld maar
ook van aanpak. Die andere aanpak zal nodig zijn,
willen wij met goede bedoelingen en een fraaie wet
geen „monumenten in Spanje" gaan restaureren.
Zo vraag ik mij af, of de dienst niet te veel blijft
vasthouden hetgeen overigens begrijpelijk is
aan het oude patroon van perfectionistische, gespe
cialiseerde beslotenheid. In feite wordt de restau
ratie geleid door een groepje van gespecialiseerde
architecten en wat betreft de grote objecten zelfs
door een groepje van gespecialiseerde aannemers.
Dit is voor een deel van de taak ook niet anders
mogelijk en dient ook zo te blijven. In het licht
van de enorme taak tenaanzien van de zee van
kleine monumentjes is deze methodiek echter on
praktisch, te tijdrovend en veel te duur. Dit systeem
werkt ook wat „vervreemdend" en geeft „drempel
vrees" bij de eigenaren van kleine monumenten.
Ik laat nog buiten beschouwing, dat volgens de
Monumentencommissie van de provincie Noord-
Holland de beschikbare gelden niet altijd op eco
nomisch verantwoorde wijze worden besteed. Ook
de voorlichting aan het publiek, dat met restaura
tieplannen rondloopt, is minder op dit. publiek en
meer op de kring van besloten deskundigheid ge
richt. Gezien het verleden en de praktijk tot. dus
verre is dit zeker begrijpelijk. Zou het nu niet
mogelijk zijn om veel meer dan tot nu toe geschied
de op plaatselijke en regionale trots, plaatselijke
kracht en deskundigheid in algemene zin een
beroep te doen met inschakeling van de deskun
digheid van de dienst? Een uitbreiding van de
dienst zou zó gezien, naar mijn overtuiging, niet
alleen de goedkoopste oplossing zijn, maar ook
veel sneller tot resultaten voeren. Het is niet aan
78