Moord op de Amsterdamse binnenstad
Oncler de bovenstaande alarmerende titel verscheen
in de „Groene" van 30 juli 1966 een beschouwing
van J. J. Vriend, geschreven naar aanleiding van
de in ons vorige nummer gepubliceerde nota aan
de Amsterdamse Gemeenteraad over het bouwen
in de binnenstad. Hoewel de heer Vriend er
waarachtig niet van verdacht wil worden de Heem
schutter uit te hangen die door dik en dun op
historische aanpassing wil aansturen, deelt hij tot
op grote hoogte de bezwaren tegen de huidige
gang van zaken die tot de nota aanleiding gaven,
en die al jarenlang in ons blad ter sprake zijn ge
komen. De architectonische wandaad die de dienst
P.W. pleegde naast het vroeg 17de-eeuwse Militie
gebouw, en de grauwe kantoorkolossen achter het
fleurige gedoe van de bloemenmarkt aan het Sin-
gel liggen de heer Vriend even zwaar op de maag
als ons. Hij voegt aan de gesignaleerde voorbeelden
nog het onlangs voltooide gebouw toe op de hoek
Utrechtsestraat-Frederiksplein wat daar aan „archi
tectuur" gepleegd wordt is onvoorstelbaar, zelfs
„leken" rijzen de haren te berge. Gevels met een
rammelende troep muuropeningen, een niet min
der rammelende troep spiegelende glasruiten „be-
ton-omrankt"zonder enig logisch verband. En dit
werd gebouwd door een architect die Vriend des
tijds, in zijn hoofdstuk over de bouwkunst van
1914 tot 1950 in de zesdelige Algemene Kunstge
schiedenis van de uitgeverij de Haan, noemde als
een groot talent, wiens invloed zeer belangrijk ge
acht moest worden. Men komt dus niet verder
door de beslissing over hoe er wèl en niet ge
bouwd moet worden in de binnenstad nog meer
dan thans in handen te leggen van enkele architec
ten van naam. Wat de nota opmerkt over de ver
keerde invloed die overwegingen van beroepssoli-
dariteit bij deze zaken kunnen hebben, wordt door
de heer Vriend met nadruk onderschreven. Ten
opzichte van de ambtelijke zeggenschap is hij
scherper afwijzend dan de nota. Wie dan wèl? De
nota noemt als de categorie die in belangrijke mate
betrokken zou moeten worden bij het werk van
de Commissie Oude Stad de vertegenwoordigers
van de burgerij die van hun belangstelling in het
stad'sschoon hebben doen blijken.
Deze omslachtig-ouderwetse term is nu eenmaal de
desbetreffende aanduiding in de verordening van
1933, waarbij voor de samenstelling van de Com
missie de regels werden vastgesteld. De heer Vriend
heeft daar weinig vertrouwen in. Deze belangstel
lende burgers, solitair of als lid van Heemschut,
van Arnstelodamum of de vereniging Hendrik de
Keyser, beschikken naar mijn ervaring over een
minimaal benul van iaat hedendaagse architectuur
zou kunnen en willen. Hetgeen gestaafd wordt met
een tweetal in hun strekking ietwat tegenstrijdige
citaten van de architectuurhistoricus prof. dr. E.
H. ter Kuile. De schrijver vervolgt: Er is dus tuel
enige verwarring des geestes ook op dit gebied en
'niet het minst bij „belangstellenden in het slads-
schoon", die meestal een tamelijk gratuite bezig
heid beoefenen.
Het standpunt van de heer Vriend ten aanzien van
wat voor hem zowel als voor ons de werkelijk
grootse architectonische en stedebouwkundige erfe
nis van de hoofdstad betekent, komt in grote trek
ken heel dichtbij het standpunt van Heemschut
en dat van de nota. Dat bij sommige der in de
illustraties gesignaleerde voorbeelden de Lissone
Lindeman-gevels o.a. een verschil van waardering
blijkt, doet hieraan weinig af. Juist omdat het zo
belangrijk is welke stelling een principieel voor
vechter van de moderne architectuur in haar meest
zuivere uitingen als de heer Vriend betrekt in de
strijd om de indentiteit van de'binnenstad, betreu
ren wij zijn o.i. ongemotiveerde achterdocht jegens
de bedoelde groep belangstellenden.
Wij zijn het geheel eens met zijn mening dat het
nieuwe bouwen in een waardevolle oude stad een
modern cultuurprobleem vormt dat grote aandacht
verdient bij de architectenopleiding. Dat geldt ech
ter niet minder voor het restaureren.
Herstellen betekent altijd óók opnieuw bruikbaar
maken, gedeeltelijk vernieuwen, vervangen en mo
derniseren, het houdt altijd de opgave in om een
synthese te vinden tussen bestaande vormen, fluc
tuerende functes en nieuwe vormen. In het trans
formatieproces van de oude stad, dat opzichzelf
een natuurlijk gegeven is verkrotting is óók een
vorm van transformatie! neemt de kwantitatieve
factor in onze tijd een zó grote plaats in dat er
een krachtige tegendruk nodig is om het voortbe
staan van de oude stad als stedebouwkundig-archi
tectonische schepping te verzekeren. Zonder die
tegendruk wordt er in zó snel tempo een zó groot
deel zó grondig gewijzigd dat de identiteit van het
94