Nota ter toelichting van het voorstel van de raadsleden Brinkgreve, Nipperus en Rossen van 9 mei 1966no. 428, inzake wijziging van de Verordening tot vast stelling van voorschriften ex art. 43 der Woningwet voor de oude stad, en haar toepassing. INLEIDING De voorschriften ex art. 43 der Woningwet voor de oude stad, vastgesteld bij raadsbesluit van 14 decem ber 1955, zijn door de raadsbesluiten van 30 novem ber 1960 en van 8 juli 1964 herzien en uitgebreid. De voordracht van 29 juni 1964, no. 710, welke, ge amendeerd door de heer De Wit c.s., leidde tot de laatste herziening, beoogt „de aard van de bebou wing en het gebruik van gronden in de binnenstad, in het bijzonder aan de grachten, te regelen, o.a. in die zin dat enerzijds met het karakter van de grach ten strijdige wijziging van de bebouwing wordt ge weerd en dat anderzijds wordt bevorderd, dat de binnenstad geleidelijk wordt aangepast aan de tegenwoordige maatschappelijke behoeften, zulks uiteraard met behoud, herstel en regeneratie van haar onvervangbare architectonische en stedebouw- kundige waarden. De verordening bevat voorschrif ten met betrekking tot de bouwhoogte ter verbete ring of handhaving van de silhouetlijn, tot het wederom aanbrengen van pothuizen of stoepen en tot het op vlucht bouwen van de voorgevel van een gebouw." Laatstgenoemde eisen kunnen blijkens art. 3 door Burgemeester en Wethouders gesteld worden, in dien het belang van het stadsschoon dit vordert. De zelfde motivering geldt bij art. 4, dat de mogelijk heid opent in de verdiepinghoogte variatie aan te brengen. De belangrijkste bepaling is echter vastge legd in art. 5: „Het bouwen moet op zodanige wijze geschieden, dat het uiterlijk van het bouwwerk, zo wel op zichzelf als met betrekking tot de aanwezige of te verwachten omgeving, voldoet aan de eisen van welstand, welke in overeenstemming zijn met het karakter van de oude stad." Bij de toepassing van dit artikel worden B. en W. geadviseerd door de Schoonheidscommissie en de Commissie Oude Stad. Aangezien deze adviezen uiteraard van vertrouwelijke aard zijn, is de burgerij niet op de hoogte van de omvangrijke en moeilijke arbeid van de Commissie. Aangenomen mag wor den, dat talrijke projecten, welke niet aan de voren genoemde eisen van welstand voldoen, in de loop der jaren werden afgewezen, c.q. volgens de aanwij zingen van de Commissie aanmerkelijk werden ver beterd. Toch doen een aantal recente bouwwerken de verontrustende vraag rijzen, of het doel, dat de Gemeenteraad bij het vaststellen en herzien der hier- voren genoemde voorschriften heeft beoogd, inder daad in voldoende mate wordt bereikt. SUBJECTIEVE MAATSTAVEN Het Gemeentebestuur onthoudt zich zoveel moge lijk van het uitspreken van een eigen esthetisch oor deel. Zowel Burgemeester en Wethouders als de Gemeenteraad gaan in gevallen, die een zodanig oordeel vereisen, te rade bij deskundigen, die ge acht kunnen worden zowel over de zakelijke vak kennis als over een beproefd persoonlijk kwaliteits oordeel te beschikken. Bij het beoordelen van bouw plannen zijn beide hoedanigheden nodig. De con trole door het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoe zicht betreft veiligheid, soliditeit, bruikbaarheid alsmede het voorkomen van hinder aan omwonen den, het een en ander volgens de objectieve normen van de Bouwverordening. Bouw- en Woningtoezicht is ook de enige instantie, die bevoegd is in te grijpen, wanneer van het goedgekeurde plan wordt afgewe ken. Men kan hieruit concluderen, dat het oordeel van de Commissie Oude Stad uitsluitend de architec tonische kwaliteit tot onderwerp heeft en dus als esthetische waardering door deskundigen, in hoofd zaak vakgenoten, bezwaarlijk onderwerp kan uitma ken van discussie door leken, i.c. gemeentebestuur ders. Indien Burgemeester en Wethouders van een advies ter zake afwijken, dan zou dit slechts kunnen gebeuren op grond van andere, bijvoorbeeld econo mische overwegingen, die voor het College in dat geval een afwijkend besluit zouden rechtvaardigen. Deze interpretatie wijst op het voortbestaan van een achterhaalde theorie, namelijk dat gebouwen van goede architectonische kwaliteit, ongeacht hun stijl, elkander als buren niet kunnen schaden. Het was de opvatting van de architecten, die ruim een halve eeuw geleden de strijd aanbonden tegen de ont sierende produkten van de eigenbouwers. De Am sterdamse School, die in de periode 1920—1940 zulk een waardevol persoonlijk cachet gaf aan dè stads uitbreidingen, trachtte tevergeefs deze theorie ook in de binnenstad waar te maken. Ondanks de nadrukkelijk afwijkende en grillige vormgeving handhaven de bakstenen gevels, de veel toegepaste roedenvèrdeling der ramen en de vorm der kappen in die periode bij gebouwen van bescheiden afme ting nog een zekere mate van aansluiting bij de omgeving. Bij de Stijl-groep en de zich hieruit ont wikkelende moderne bouwkunst wordt ook deze band losgelaten. Kenmerkend voor het doctrinaire karakter van de bedoelde theorie is het oordeel van wijlen architect A. A. Kok over het Van Nelle-pak- huis in Leiden, een strakke betonnen kubus met horizontale raampartijen, door architect Van der Vlugt omstreeks 1930 gebouwd naast het beroemde Waaggebouw van Pieter Post uit 1657, „Wij mogen dit gebouw hier niet misplaatst achten, want kunst past bij kunst." 54 i) Aangehaald door ir. R. Meischke in „Bouwen en restau reren in oude steden" (De Nederlandse Gemeente, 14 decent, ber 1962.)

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1966 | | pagina 10