Het welstandstoezicht
Van november 1929 af tot maart 1964 ben ik secre
taris van de Provinciale Utrechtse Welstandscom
missie geweest. Het einde van deze ruim vier en
dertigjarige periode was voor één van m'n collega's
aanleiding om de vraag te stellen of ik misschien
bereid zou zijn mijn mening over het welstandstoe
zicht eens ten beste te geven, 'k Ben daar niet
dadelijk op in gegaan daar ik eerst eens los wilde
komen van de dagelijkse beslommeringen van het
welstandswerk. Nu, na een anderhalf jaar ben ik
voldoende vrij van een en ander gekomen. In het
volgende vindt U mijn mening over hoe het wel
standstoezicht was, hoe het is en hoe het moet
worden.
Een dertig jaar geleden was het ideaal van het
welstandstoezicht het ambachtelijke bouwen. De
eerlijke, logische constructiewijze werd bevorderd.
Betrof dit de beoordeling van het bouwwerk op
zichzelf, ook werd de nodige aandacht geschonken
aan het gebouw in verband met zijn omgeving.
Hier deecl het streekeigene zich gelden. Het karak
ter van de bebouwing was in die dagen in Twente
anders dan in Zeeland. Hetzelfde was te zeggen
van de bebouwing in Friesland, Groningen, Gel
derland of Noordholland. Iedere landstreek had
toen nog iets kenmerkends. De welstandscommis
sies bevorderden dit streekeigene sterk. De ver
scheidenheid in de architectuur had een aantrek
kelijke kant. Het streekeigene bouwen had als
vanzelf nauwe verwantschap met het bouwen in
vroegere tijden. Als gevolg daarvan deed zich het
vraagstuk van ramen met grote ruiten of met
roedeverdeling voor. Aan een roedeverdeling werd
in die dagen de voorkeur gegeven. Dit had nog
een praktisch voordeel Een raam met roedeverde
ling mag dan al niet van de beste verhouding zijn,
het zal nooit zo storend werken als een raam met
een ruit van slechte verhouding.
De verwantschap, die gezocht werd met architec
tuur uit voorbije tijden, werkte de voorkeur voor
een schuin dak als afdekking van een gebouw in
de hand. Nu is het waar, dat in een betrekkelijk
aaneengesloten bebouwing met uitsluitend schuine
kappen een enkel geval met een plat dak zeer
storend werkt. Wordt een gebouw door een aan
merkelijke groenbeplanting van zijn naaste buren
gescheiden dan vervalt dit bezwaar en zo werd
in een dergelijke situatie nog wel vergunning voor
een platbouw gegeven.
Ik herinner mij nog een geval uit de dertiger jaren
van architect Rietveld. Hij moest een woonhuis
bouwen op een smal bouwterrein met aan weers
zijden traditionele bouw met schuine daken. Hij
kwam met een ontwerp van een huis met een plat
dak. Wegens het platte dak, zo onmiddellijk tussen
schuine kappen in, keurde de welstandscommissie
het plan af. Had in dit geval de welstandscommis
sie een ander standpunt ingenomen dan was er
nog niets veranderd, want het betreffende gemeen
tebestuur was om dezelfde reden tegen dit ontwerp
gekant. Rietveld legde het hoofd in de schoot
en maakte een ontwerp met een rieten kap. Wan
neer je nu het huis ziet dan is wel een beter con
tact met de naaststaande huizen verkregen dan dit
bij een plat dak geweest zou zijn, maar zie je het
huis op zichzelf, zo moet ik zeggen, dat het een
weinig karakteristiek geval is geworden. Er is nu
een schuine kap, maar de manier, waarop deze is
aangebracht, is niet geheel geslaagd.
Na de tweede wereldoorlog is er veel veranderd.
Het zich richten op het streekeigene en daarmede
het verband met oude bouwkunst is verdwenen.
Het streekeigene bestaat niet meer. Of men nu een
uitbreiding van een stad of dorp in de Achterhoek
dan wel in de Kempen of een Zuidhollandse pol
der ziet, ze hebben alle hetzelfde gezicht. Wij kun
nen deze eenvormigheid betreuren en dat doe ik
aan de ééne kant ook wel, maar aan de andere
kant weer niet. Ik betreur het niet, dat de bouw
kunst nieuwe wegen zoekt, integendeel want dit is
haar opdracht. De bouwkunst is in alle tijden de
afspiegeling in hout en steen geweest van het
maatschappelijke leven. Dat zal zo blijven. Het is
echter geen verbeelding in hout en steen, maar
in hout, steen, staal en beton.
Werden wij in vroeger tijden getroffen door de
pittoreske schoonheid van het onaanzienlijke stulpje
van de dagloner naast het kasteel van de landheer,
in onze tijd wordt dit schrijnende verschil steeds
meer terug gedrongen, waardoor het schilderach
tige steeds meer op de achtergrond geraakt. Voor
de betere levensvoorwaarde voor de massa hebben
wij dit verlies gaarne over.
Wat ik betreur is de neiging bij de jeugdige archi
tecten om bij hun instelling op het nieuwe en
eigentijdse bouwen de belangrijkheid van wat
ons uit vorige eeuwen is overgebleven te baga
telliseren. Laten wij toch vooral zuinig zijn op wat
ons nog rest uit vroeger eeuwen. Het is zo belang
rijk dit aan latere generaties te kunnen overdragen.
Grote kerken, raadhuizen en dergelijke gebouwen
zullen wel bewaard blijven, maar er zijn ook straat
jes met onaanzienlijke huisjes, die een duidelijk
beeld geven van het verleden. Daarvoor geven de
beschermde stads- en dorpsgezichten in de nieuwe
Monumentenwet een oplossing. Deze bescherming
moet in de eerste plaats echter gedragen worden
door de architecten. Of dit zal gebeuren, daar
maak ik mij wel eens zorgen over.
De verandering onzer stads- en dorpsgezichten is
een logisch gevolg van de vooruitgang der be
schaving. Door de slechte communicatiemiddelen
21