Het eigen karakter van de poldermolens in het Land van Heusden en Altena (N.Br.) Van de vele windmolens, die er eens in ons land waren, zijn er geen duizend meer over. Ondanks deze achteruitgang valt er nog een grote verschei denheid van molens vast te stellen, zowel wat betreft het type als de vormgeving, de indeling, de buitenarchitectuur en de toegepaste bouwmate rialen. Sinds de 17de eeuw verschenen er in ons land tech nische verhandelingen over de bouw van wind molens, samengesteld zowel door geleerde personen, b.v. de vermaarde Simon Stevin (1548-1620), als door molenmakers, b.v. Joh. van Zijl, molenmaker te Lexmond (1734), zodat de theoretische en de practische kennis van de bouw van windmolens in menig boek en geschrift is vastgelegd. De even tueel in de molen te bouwen woning en de bin nen- en buitenarchitectuur van de molens werden daarin echter niet behandeld. Daaraan zal geen behoefte hebben bestaan, want de molenmakers konden dit wel zonder raadpleging van molenboe ken oplossen. Zij lieten zich leiden door de eisen, welke aan de te bouwen molen werden gesteld (de capaciteit) en door de bouwmaterialen, die de streek opleverde. Het streekeigene sprak hier een taal en wel zodanig, dat nu nog vaak het uiterlijk van een molen kenmerkend is voor de streek waar in hij staat. Dit in aanmerking nemende is het niet te verwonderen dat de poldermolens in het Land van Heusden en Altena, de streek, die heel lang geïsoleerd is geweest, een eigen karakter heb ben. Eertijds stonden er tenminste 25 poldermolens in het Land van Heusden en Altena, merendeels wip- watermolens. Daarvan zijn er nu nog slechts zes overgebleven, nl. drie wipwatermolens en drie achtkante met riet gedekte watermolens. Deze mo lens waren in het algemeen van middelmatige grootte, met uitzondering van de achtkante met riet gedekte molen van de Zuid-Hollandse polder bij Hank, gemeente Dussen; waarover hierna meer. Alle andere molens in deze streek waren onbe woond, hadden dus geen woonruimte. Ook bijgebouwen, zoals z.g. zomerhuizen en schu ren, welke elders in het land bij poldermolens voorkomen, ontbraken. Toch is er in deze molens een bescheiden „leefruimte", een klein, laag ver trek, waarin zich een open haard bevindt, meestal één bedstede en enkele bescheiden muurkastjes. De overige ruimte in deze molens is bestemd voor het gangwerk en berging van gereedschappen en brand hout. Het bescheiden vertrek, meestal met één, soms twee raampjes, wordt bij de windmolens het „stookhok" genoemd en het diende om het ver blijf in de molen, vooral tijdens het bij koud weer malen, te veraangenamen. Ongetwijfeld is dit een oude situatie, die elders in den lande niet voor komt. Misschien moeten wij schrijven niet meer voorkomt. Er is nl. weinig bekend over de vroegere indeling van poldermolens. Enige zeer oude, grote Noord-Hollandse achtkante binnenkruiers zijn in wendig geheel hol, dus zonder woning of stook hok, maar wel bevindt zich soms (nog) een bed stede in de molen, o.a. in de Geestmolen bij Alk maar, ten behoeve van het nachtmalen. Bij harde, gure wind en lage temperaturen was het zeker niet aangenaam in de poldermolens te moe ten vertoeven en het spreekt vanzelf dat de mole naars de open haard niet ongebruikt lieten. Zij stookten het hout en de stobben, die tijdens het malen met de stroom kwamen aandrijven. Vooral bij de Üitwijkse molen bij Almkerk spoelde veel hout aan. Dit uit de griendlanden afkomstige hout werd gehakt en gedroogd. Was er niet voldoende brandhout aanwezig dan was er altijd wel wat houtgewas rond de molenwerf dat gekapt of inge kort moest worden. Tijdens het overdag malen was er alle gelegenheid voor het verzorgen van de brandstofvoorziening. Het stoken was wat primitief. De open schouw gaf nog al eens rook in het ver trekje en soms moest daarom de kamerdeur worden opengezet. Bij de Üitwijkse molen is deze binnen deur een onder- en bovendeur, zoda alleen het bovengedeelte zonodig werd geopend. Menige pot zwarte koffie is in het stookhok gezet. Van verlichting tijdens het malen 's avonds of 's nachts was geen sprake. Men zat dan in het donker om de opkomende buien beter te kunnen waarnemen. De molenaar moet n.1. tijdens het malen doorlopend op het weer letten teneinde te voorkomen dat de molenwieken plotseling veel te hard zouden gaan draaien of dat door verandering van windrichting de wind achter de molenzeilen zou waaien. Moest men 's avonds of 's nachts voor het een of ander doel verlichting op de molen hebben dan werd er gebruik gemaakt van een kaarslantaarn en de polder verstrekte daarvoor de kaarsen. 's Nachts werd er tijdens het malen nogal eens paling gevangen. Paling zwemt graag 's nachts 18

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1966 | | pagina 22