Jaarverslagen over ig6j IigÖ4
53 ste Jaarverslag van de secretaris
Het verslagjaar werd, van het standpunt van Heem
schut, gekenmerkt door het gereedkomen van een
aantal monumenteninventarisaties van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg, die aan verschillende ge
meenten konden worden aangeboden, om te voldoen
aan de Wet, die voorschrijft, dat de gemeentebesturen
gehoord dienen te worden, alvorens de lijsten van
monumenten, die voor bescherming in aanmerking
komen, worden vastgesteld.
De resultaten waren verrassend. Naast gemeenten,
die de lijsten rustig accepteerden en gemeenten, die
zelfs nog panden aan de lijsten toevoegden, omdat
men op het behoud daarvan voor het plaatselijke
karakter prijs stelt (Edam, Zierikzee), werd in andere
gemeenten beroering gewekt en werd de samenstelling
van de lijsten in de gemeenteraden fel bestreden
('s-Hertogenbosch). De onkunde, die daarbij in de
gemeenteraden aan de dag werd gelegd is bepaald
verontrustend, in de eerste plaats inzake de vakkennis
en de taak van de ambtenaren van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg, in de tweede plaats betreffende
de inhoud en strekking van de Monumentenwet. De
uitingen van raadsleden liepen uiteen van: „aan een
huis, dat op de monumentenlijst staat mag niets meer
gedaan worden" (Leerdam), tot „Zet de bijl maar in
die oude rommel" (Den Briel). Men zou deze uitingen
als domheden terzijde kunnen schuiven, maar dat zou
toch niet juist zijn, zeker niet, als men constateert, dat
deze uitspraken het in verschillende gemeenteraden
nog altijd doen. En als er geen anderen, in het bij
zonder leden van het college van B. W. zijn, die
deze uitingen helder en zakelijk weerleggen met ver
melding van subsidieregeling, schadevergoeding en
waardevermeerdering, dan krijgen de protesterenden
hun raden mee. Helaas is dit ook gebeurd.
Men vraagt zich af, of betere voorlichting van de zijde
van de Rijksoverheid hier de misverstanden niet had
kunnen voorkomen.
In sommige gemeentebesturen is dit ook zo aangevoeld
en heeft men deze voorlichting zelf verzorgd. Daar
waar de monumentenzorg als een lastpost wordt gezien,
is deze voorlichting achterwege gebleven, met alle
gevolgen van dien.
Wij zijn en blijven van mening, dat een goede monu
mentenzorg voor het karakter van onze Nederlandse
steden en dorpen niet alleen maar van esthetische en
historische betekenis is, maar ook en mede daardoor
van zakelijk nut.
Het toenemende toeristenverkeer zoekt voor zijn rust
en eindpunten plaatsen, die iets te bieden hebben, die
interessant en boeiend zijn; naarmate panden, straten
en wijken meer van de plaatselijke cultuur en ge
schiedenis weerspiegelen en dit op levende wijze doen,
naar die mate zal het toeristenverkeer zich meer
daarnaar richten. De winkelier en kleine zakenman
(daaronder vooral schuilen de protesterenden), die
deze belangstelling weten op te vangen, zullen er meer
het zakelijk profijt van trekken.
Mogen wij in dit verband naar Amerika verwijzen,
waar men waarlijk niet gebukt gaat onder de lasten
van monumentenzorg, en waar toch de parkeermisère
en de verkeerschaos tot een kookpunt zijn gestegen,
en waar een dagbladcommentator in een ogenblik van
bezinning verschrikt opmerkte: „Laat ons nageslacht
geen Amerika na, dat zó vervelend is, dat het naar
Europa moet vliegen, om mooie steden te kunnen zien".
Dat de Rijksoverheid in deze tijd van opstelling en
aanbieding van monumentenlijsten een nieuw stand
punt ten aanzien van de subsiedieregeling lanceert,
verdient de opmerkzaamheid.
Naar het zich laat aanzien wordt met de gedachte
gespeeld, de subsidiebij dragen uit het Rijksmonu
mentenfonds te verlagen en die van de gemeenten te
verhogen, ten laste van het gemeentefonds. Dit uiter
aard met de bijgedachte, dat men van rijkswege, door
lagere subsidies te verstrekken, in meer gevallen tot
restauratie kan animeren, terwijl de aanvragers toch
niet minder totaal-subsidie dan vroeger krijgen. Wij
vrezen, dat deze wens andere zeer invloedrijke fac
toren te zeer op de achtergrond dringt.
De eerste is, dat in tal van gemeenten, waar het be
stuur niet zo geestdriftig is voor, of zelfs helemaal
geen voorstander is van restaureren van monumenten,
men voor de goede orde een subsidie van 10% nog
wel acceptabel kan achten, maar waar een veelvoud
van dit percentage het zeker niet zou halen. Men
behoeft immers het gemeentefonds niet voor dit doel te
besteden, men kan het ook een andere bestemming
geven. Daar waar men de monumentenzorg niet naar
waarde schat, gaat het subsidie en dus de restauratie
gevaar lopen.
De tweede is, dat bij vermindering van de rijksbij
drage, ook vermindering van de zeggenschap van de
dienst voor de monumentenzorg te vrezen is. Wij
zeggen nadrukkelijk vrezenomdat wij juist de invloed
en kunde van deze boven plaatselijke of persoonlijke
belangen staande dienst in de loop der jaren zeer
hebben leren waarderen.
Indien men de gemeentegelden kan en wil inschakelen,
komt het ons voor, dat dit zin heeft naast de bestaande
oude subsidieregeling en ten gunste van de particu
lieren, die restaureren willen, maar daardoor in
financiële moeilijkheden komen. Het bedrag dat de
particulier in de restauratiekosten moet bijdragen is de
53