De stilte voor
de storm
135
Wanneer ik aan mensen die onlangs in Rome waren
vertel dat aan mijn romeinse herinnerirtgen de stilte een
kostelijke glans geeft, de stilte tussen de bloeiende olean
ders op het Forum en de Palatijn, de stilte waar de fon
teinen op de Piazza Navona doorheen klaterden, dan
kijken zij mij ongelovig aan. „Moet je nu eens horen"
zeggen zij.
Ik heb het ook gehoord: Rome is na de oorlog een van
de luidruchtigste steden van Europa geworden. In de
nauwe straten van de oude stad, ten dele overdekt door
de brede kroonlijsten, blijven de verstikkende afval-
gassert hangen en weerkaatst het geknetter, gegil en ge
dreun van auto's en scooters. Stank en lawaai vormen
samen een dikke verdovende brei. Het levensgevaar op
elke straathoek laat amper gelegenheid voor een schich
tige blik op de gevels van kerken en paleizen.
Toen Hippolyte Taine (de l''Académie Franfaise) in 1864
naar Rome ging schreef hij, daags na zijrt aankomst,
„Dat Rome gisteravond, volkomen duister, zonder win
kels, met enkel ver van elkaar verwijderde gaslantaarns,
wat een doods schouwspel! De Piazza Barberini, waar
ik logeer, is een katafalk van steen waar enkele vergeten
lantaarns brandende armzalige lichtjes maken de m-
over het zich vernieuwende Amsterdam in de fol
der van de stichting I Jmond-Noordzeekanaal. Het
is natuurlijk verheugend dat het zó gesteld wordt,
als propaganda om de overtuiging te bevestigen dat
het zo zou moeten gaan. In iecler geval is publiciteit
in deze geest nuttiger dan de nog altijd niet ver
stomde domheden over de „noodzaak" van grach
ten dempen en doorbreken. Wanneer men zich
maar niet in slaap laat sussen door de illusie dat
„zakelijk gezien" de schoonheid van de binnenstad
nu gered is door de nieuwe bedrijfsvestigingen in
de stedelijke periferie. Het tegendeel is waar. Er is
een uiterst bedenkelijke stroom gaande in omge
keerde richting, die alleen gestuit zal kunnen wor
den door verstrekkende maatregelen in de geest
van wat Heemschut in 1953 voorstelde: opvoeren
van het aantal restauraties, versterking van de woon
functie, krachtige bevordering van een stedebouw
kundig juist gesitueerde cityvorming in de I9cle
eeuwse wijken, waarbij hulp aan bedrijven die een
overplaatsing niet zelf bekostigen kunnen, onver
mijdelijk zal zijn. Anders blijven alle schoonklin
kende verhalen over de beroemde grachten die on
geschonden moeten blijven, maar loze praatjes,
zakelijk gezien: reclameplaatjes.
G. B.
druk te worden opgeslokt in de naargeestige lijkwade
der duisternis, en de vage fontein fluistert in de stilte
met een spookachtig geruis. Men kan dit gezicht van
Rome in de avond niet weergeven; overdag „ruikt het
naar de dood"; maar 's rtachts heeft het alle verschrik
king en grootsheid van een graf".
Wat Taine bedrukte was nu juist wat Rome in het begin
van de oorlog zo weergaloos mooi maakte. De stad was
verduisterd en aan deze maatregel werkte de bevolking,
die ondanks de snorkende artikelen in de fascistische
pers weiriig vertrouwen had in een overwinning van de
„As", van harte mee uit angst voor de geallieerde vlieg
tuigen. Er was dus geen straatverlichting, er waren geen
lichtreclames en de winkels gingen bij zonsondergang
schuil achter rolluiken. Het was donker en het was stil,
want de oorlogsvoorbereidingen van het regime waren
zo gezegend slecht georganiseerd dat het tekort aan ben
zine al in de zomer van 1940 het particuliere verkeer
deed verstommen, 's Avonds reed er niet veel anders
meer dan het spaarzame openbare vervoer. Men kon wan
delen, urenlang, zonder één keer opzij te hoeven sprin
gen. Rome was toen nog, vóór de grote naoorlogse be
volkingsaanwas, de waterrijkste stad van Europa; overal
klaterden en bruisten de fonteinen dag en nacht door.
Fonteinen, stemmen en voetstappen, dat waren de ge
luiden die de stilte niet doorbraken, maar op sommige
plaatsen vulden. Menselijke geluiden in de majestueuze
stad; gefluister van een verliefd paar, een moeder die
haar kind riep, mannen die in de warme zomeravond
een gesprek voerden. En dan het maanlicht, zo helder
dat men er bij lezen kan; het maanlicht over de water-
pluimen en de glimmende beeldenruggen der fonteinen,
het maanlicht dat gleed over de barokke fagades, dat de
rijkdom van lijsten en profielen, van welvingen en zui
len, pilasters en oprijzende koepels tegelijk verzachtte
en accentueerde, rijziger, grootser, geheimzinniger maak
te dan overdag, maar ook milder en vertrouwder.
Taine, beroemd historicus en kunstkenner, vond het een
verschrikking. Elders in zijn „Voyage en Italië" schrijft
hij dat het leven in Rome niets interessants biedt. „Voor
mijn gevoel is Rome niet anders dan een grote uitdra
gerswinkel; wat moet men er doen behalve de kunst, de
archeologie en de geschiedenis bestuderen! Ik weet heel
goed voor mijzelf dat als ik hier niet werkte, de wan
orde en de vtiilheid van de uitdragerijde spinneweb-
ben, de lucht van schimmel, de aanblik van zoveel kost
bare zaken die eens levend en volledig waren, maar nu
hun verguldsel hebbert verloren, verminkt en onvolledig
zijn, mij tot de somberste gedachten zou brengen". Hoe
kwam een man die toch op elke bladzij van dit boek
blijk geeft een gevoelig en scherp opmerker te zijn, tot
dit vernietigende oordeel? Zeker spreekt hierin mee zijn
sterk levende belangstelling voor maatschappelijke en
politieke verhoudingen. Het tweede keizerrijk was ook
niet bepaald ruimhartig voor politieke tegenstanders,
maar met Parijs vergeleken was het Rome uit de laatste
jaren van de kerkelijke staat toch wel het toppunt van
stoffig absolutisme. Taine vergeleek Rome en Parijs.
Parijs, dat was een levende stad, de stad bij uitstek, vol
schittering en drukte. Over de nieuwe boulevards, die