Monumentenzorg ii
meente", 19 dec. 1962) lezen wij hoe op het eind
der 17de eeuw de lijstgevels gangbaar werden en
door architecten van naam werden toegepast. In Am
sterdam bleef men echter veelal vasthouden aan de
topgevel. „In feite," zo schrijft ir. Meischke, „is de
18de-eeuwse geveltop met zijn rijke inventie niet an
ders dan eerbetoon aan het oude stadsbeeld dat sinds
de middeleeuwen uit topgevels heeft bestaanEr
zijn echter nog voorbeelden van verdergaande aan
passing aan de oude situatie. Bij verscheidene huizen
die in de 18de eeuw ingrijpend werden gemoderni
seerd heeft men zich zeer veel moeite gegeven om
de 17de-eeuwse geveltop te sparen door deze tijdens
de verbouwing te stutten. Men vond een dergelijke
bekroning toch nog wel zo fraai en zo goed passend
bij de buren dat men van deze rijke topgevel geen
afstand kon doen."
Elders in ditzelfde artikel staat: „Indien iemand
een huis rijker wilde maken dan dat van zijn buur
man dan beperkte zich dit alleen tot ondergeschikte
details. In de 17de eeuw onderscheidden zich de
rijkere gevels van de gewone trapgevels doordat zij
van klauwstukken waren voorzien. In de 18de eeuw
gaven de rijke lieden de gootlijsten van hun huizen
fraai gesneden consoles of lieten de deurpartij ver
sieren. Deze kostbaardere gevels vielen echter niet
buiten het algemeen als norm aanvaarde. De normen
waren zo algemeen maatgevend dat de uitvoering en
het ontwerp geheel in handen van eenvoudige aan
nemers, meest timmerlieden en metselaars, lagen
en dat ook de vele huizen die niet door opdracht
gevers doch als handelsobject gebouwd werden, aan
grote eisen van welstand voldeden. Met nadruk zij
hier de aandacht gevestigd op het feit dat in het
grootste deel van onze oude steden en dorpen, die
wij thans zo hooglijk waarderen, de architect weinig
te pas kwam en dat de fraaiste stad- en dorpsbeel
den niet onder architectuur gebouwd zijn. Hun
schoonheid is meer een sociologisch wonder dan een
architectonisch."
En daarmee zijn wij teruggekeerd tot het Grachten
boek van Casper Philips dat thans in een voortreffe
lijke nieuwe editie voor ons ligt. De onlangs terug
gevonden oorspronkelijke pentekeningen die als voor
studie voor de kopergravures hebben' gediend, zijn
op losse bladen in facsimile gereoroduceerd, de gra
vures zelf op verkleinde schaal in een afzonderlijk
boekdeel dat ook de door de heer van Houten ver
zamelde bouwkundig-historische gegevens over elk
huis bevat. De Stadsdrukkerij verzorgde het prachtig.
Zoals Casper Philips de Amsterdamse gevelwanden
in hun gaafste, rijkste gedaante uitbeeldde die zij om
streeks 1770 hadden bereikt, vormden zij inderdaad
een sociologisch, maar niet minder een architecto
nisch en een stedebouwkundig wonder.
In de niet aflatende strijd om deze indrukwekkende
schoonheid, die ondanks alle verminkingen uit de
laatste eeuw nog op vele punten zo sterk tot ons
spreekt, voor het nageslacht te bewaren, is het Grach
tenboek een onvervangbaar document. G. B.
In Frankrijk, met zijn rijke cultuurschat, is natuur
lijk de monumentenzorg een zaak waaraan men al
lang veel aandacht heeft besteed. Omdat er verge
lijkingspunten zijn, naast alle verschillen, met de
situatie in Nederland, lijkt het aardig de ontwikke
ling in Frankrijk na te gaan.
Al aan het einde van de 18de eeuw, nog voor de
revolutie, begon men belang te stellen in wat daar
heet le monument historique. Daar echter de revolu
tie en de daaropvolgende periode veel ouds heeft
vernietigd, spreekt het welhaast vanzelf dat vooral in
het begin van de 19de eeuw tegelijk met de opko
mende romantiek, de belangstelling voor historische
gebouwen weer in sterke mate opleefde. Een man
als Victor Hugo schreef al in het voorwoord van
Notre Dame de Paris „Quelque soit 1'avenir de 1'Ar
chitecture, de quelque fagon que nos jeunes architec-
tes résolvent un jour la question de leur art, en atten-
dant les monuments nouveaux, conservons les monu-
ments anciens. Inspirons a la nation 1'amour de 1'ar-
chitecture nationale".
Deze opvatting komt ook al spoedig tot uiting in de
benoeming van een Inspecteur Général des Monu
ments Historiques in 1830 en in het tot stand komen
van een commissie daarvoor in 1837. Een wet echter
ter bescherming was er nog steeds niet, wel was er
sinds 1840 een monumentenlijst en begon zich ook
een restauratiemethode te ontwikkelen. Een rege
ringsbesluit van 1841 preciseert de voorwaarden waar
aan een gebouw moet voldoen om „monument clas-
sé" te worden. Het blijkt dan dat men vooral reke
ning hield met het historische belang van het ge
bouw, later pas werd ook de artistieke kant van be
lang. Het is vooral Viollet le Duc geweest, die in
dit opzicht veel belangrijk werk heeft verricht. We
kennen nu nog de talloze restauraties die in deze
tijd werden verricht en waarmee we tegenwoordig
niet meer zo gelukkig zijn. In de eerste plaats zijn
de restauraties, tot stand gekomen onder Viollet le
Duc c.s. zó volledig, dat de herstelde gebouwen
goeddeels dood gerestaureerd zijn (als voorbeeld
hiervan moge ik noemen de St. Front in Périgueux
en de kathedraal te Angoulèmes) In de tweede
plaats heeft deze school van architecten ernaar ge
streefd de monumenten los te maken uit hun om
geving en ze als het ware als museumobjecten te
isoleren, terwijl de hedendaagse opvatting juist is te
streven naar het behoud van een stadsbeeld als tota
liteit.
Voorlopig was men niet zover, integendeel; juist in
deze periode vallen de activiteiten van een baron
d'Hausmann, waardoor het historische Parijs groten-
38