Toch, er is, naar ik meen, een groeiende belang
stelling voor wat ons land nog aan monumenten
bezit. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat de
door de vreemdelingen, die na de tweede wereld
oorlog bij honderdduizenden ons land hebben be
zocht, zo vaak onomwonden geuite bewondering
voor wat zij in Nederlandse steden en dorpen aan
monumenten aantroffen, vele landgenoten de ogen
heeft geopend voor de schoonheid ervan. Heeft
men eenmaal de schoonheid gezien, dan krijgt
men vanzelf de neiging er behoedzaam mee om
te gaan.
„Behoudzuchtig" mag men, ook wanneer het mo
numenten betreft, niet zijn. „Behoedzaam" daar
entegen moet men zijn. Zij, die door hun liefde
voor de monumenten gedreven, de behoudzucht
zo ver drijven, dat zij blind zijn voor het feit, dat
in de tijd, waarin wij leven de steeds toenemende
ruimtenood zijn eisen stelt, bewijzen aan de mo
numentenzorg geen goede dienst. Behoudzucht
maakt de monumentenzorg niet geliefd. Behoed
zaamheid daarentegen, in die zin, dat men ter-
wille van het behoud van een kostbaar erfdeel
niet zonder dringende noodzaak de draad der tra
ditie verbreekt, zal door geen redelijk mens wor
den veroordeeld.
Van de monumenten, die wij als erfdeel hebben
ontvangen, zijn wij, Nederlanders van de twintig
ste eeuw, de „bezwaarde erfgenamen" (wanneer
men mij toestaat nogmaals een erfrechtelijke term
te gebruiken). Niet alleen zijn wij bezwaard in die
zin, dat wij de last hebben dit erfdeel aan ons
nageslacht „uit te keren", maar ook zijn wij daar
door bezwaard dat het behoeden van het erfdeel
een aanzienlijke financiële last medebrengt. Toch,
de geldelijke last, welke op ons geslacht rust, is
niet hetgeen ons het meeste zorgen baart. Reeds
sinds jaren gaan Rijk, provincies en gemeenten
eendrachtelijk samen waar het betreft de finan
ciering van de consolidatie en de restauratie van
onze monumenten. De mogelijkheid hiertoe wij
mogen het met vreugde vaststellen is gedurende
de laatste jaren vergroot. Ook de eigenaren van
de monumenten brengen hun, vaak zeer groot,
offer.
De allerbelangrijkste voorwaarde voor het behoud
van de ons door de erflaters van onze beschaving
overgeleverde schoonheid is het aanwezig zijn van
de wil tot het behoeden van de nalatenschap.
De tentoonstelling, welke u, Koninklijke Hoog
heid, zo aanstonds gaat openen, heeft, zie ik het
goed, vooral de bedoeling die wil te kweken of te
versterken. Wij zijn u er oprecht dankbaar voor,
dat u door uw aanwezigheid vandaag aan de jeugd
van Nederland een bewijs hebt willen geven, dat
men niet oud behoeft te zijn om te verlangen naar
het behoud van een erfdeel, zo levend als dat wat
belichaamd is in onze monumenten van geschiede
nis en kunst.
Bijzondere erkentelijkheid wil ik ook gaarne be
tuigen aan het bestuur van de Bond Heemschut,
dat de gelukkige gedachte heeft gehad aan deze
fraaie nalatenschap en aan het overheidsbeleid
op het gebied van de monumentenzorg een ten
toonstelling te wijden.
Het bestuur van de Stichting „Levend Erfdeel",
dat zich met de niet geringe zorgen voor de finan
ciering van deze manifestatie en haar organisatie
heeft willen belasten, mag evenzeer aanspraak ma
ken op de dank van allen, die het behoeden van
wat ons aan monumenten is overgeleverd beschou
wen als een cultureel belang van hoge orde. In
uw bestuur is een gelukkig samenspel tot uitdruk
king gebracht van hetgeen overheid daarbij
denk ik in het bijzonder aan de Rijksdienst en
particulier initiatief op het gebied van de monu
mentenzorg presteren.
Ook de directie van het Bouwcentrum, die door
het verlenen van aanzienlijke faciliteiten het hou
den van de tentoonstelling in dit centrum van
bouwactiviteit heeft mogelijk gemaakt, wil ik van
harte dank zeggen. Het is treffend, dat juist in de
stad Rotterdam, die haar monumenten in 1940 op
slag verloor, een beeld wordt gegeven van het
schoons, dat elders voor het nageslacht kon wor
den bewaard. Dit is een gelukkig teken van de
mogelijkheid van een synthese tussen het scheppen
van nieuwe vormen voor de toekomst en liefde
voor het verleden.
Ik eindig met de hoop uit te spreken, dat zeer
velen deze tentoonstelling zullen bezichtigen, op
dat het hier getoonde erfdeel waarlijk levend zal
zijn of zal worden in hun eigen leven.
115